Ok

En poursuivant votre navigation sur ce site, vous acceptez l'utilisation de cookies. Ces derniers assurent le bon fonctionnement de nos services. En savoir plus.

  • De mond van Hadewijch

    Pin it!

     

     

     

    De mond van Hadewijch

     

     

    Sinen mont sietmen gheneighet tote ons te cussene diene wilt.

    Sine arme sijn ontploken: loepere in die ghehelset wilt sijn.

    (Hadewijch, Brief 22)

     

     

    Gierik1.png

     

    New York, vijftig jaar geleden. Aan tafel zitten Romain Gary en Pierre Teilhard de Chardin. Twee vrienden die geregeld de genoegens van de dis delen, de één een scherpzinnige schrijver, gedistingeerd diplomaat en liefhebber van het ewig Weibliche, de ander een intellectueel die mijlenver boven zijn medemens uitsteekt, een zeer hoogstaande jezuïet die nog nooit een vrouw in zijn armen heeft gehouden. Gary valt zijn in Amerika wonende landgenoot waarschijnlijk nauwelijks lastig met onverbloemde evocaties van de hartstocht des vlezes, Teilhard van zijn kant spreekt nooit over God en vermijdt ‘steeds diepzinnige gesprekken, uit vriendelijkheid, uit respect en uit angst u lastig te vallen’. Hun ontmoetingen illustreren wellicht ten overvloede de grote paradox tussen wat men in het dagelijks leven ‘het vlees’ noemt en wat de christelijke leer daaronder verstaat wanneer zij spreekt over de ‘vleeswording’, d.w.z. de menswording van Christus. Voor de geschiedenis en voor de communis opinio lijken ze onverzoenlijke vijanden te zijn. Maar een kleine omweg via onze lippen, via onze mond, zal ons wellicht helpen die simplistische voorstelling van zaken te nuanceren.

    Gierik8.pngVan alle lichaamsdelen en organen waarop het spel van de erotiek een beroep doet kan er één een bevoorrechte plaats toege- schreven worden. Ten eerste omdat het naast de hand ongetwijfeld de plek is waar de concrete sensuele verstandhouding begint, nadat de blik en de uitwisseling van blikken - op afstand - een basis voor contact hebben gelegd. De mond, dat wil zeggen de lippen en de mondholte, wordt namelijk door de kus als het ware tot het middelpunt van de ontmoeting tussen twee geliefden gemaakt; de kus bezegelt een afspraak, een overeenstemming, en opent tegelijkertijd de weg naar de gebarentaal van de erotiek. Belangrijker is nog dat de mond in de kus niet alleen de ontmoeting realiseert van twee mensen, maar ook van de drie aggregatietoestanden. De vaste, door de aanraking; de vloeibare, door het speeksel; en de vluchtige, door de adem. Terwijl de aanraking, het contact leggen door middel van de kus, voor het affectieve leven staat en de adem zowel het fysieke als het spirituele leven symboliseert, verwijst de mond bovendien naar de andere elementaire functies van de voeding en het woord. Als we spreken over de aanraking komen we vanzelf bij de overige zintuigen terecht, die door het contact van twee monden, de kus, aan het werk worden gezet. Zoals Y. Carré schrijft in zijn dissertatie over de uiteenlopende aspecten van de kus op de mond in de Middeleeuwen: dat gebaar ‘excite en effet le goût (...), l’odorat (...), le toucher (...) mais aussi la vue et l’ouïe. Cet engagement des sens dans le baiser - et surtout des trois sens les plus ‘‘physiques’’ (toucher, goût, odorat) -, intervient dans l’efficacité du geste car l’homme médiéval appréhende le monde en utilisant pleinement l’ensemble des cinq sens.(1)

    Gierik2.pngDe erotische, puur fysieke component van de kus is algemeen menselijk, en bestond dus in de Middeleeuwen evengoed als nu, maar kan niet los gezien worden van de overige aspecten: affectief, symbolisch, juridisch, intellectueel, theologisch, liturgisch, spiritueel en mystiek. Net als andere kusvormen (op de wang, de kin, de neus, de ogen, de voet...) vond kussen op de mond namelijk buitengewoon veelvuldig plaats in de Middeleeuwen, niet alleen tussen echtelieden, verloofden en verliefden, maar ook bijvoorbeeld tussen aristocraten, tussen ouders en kinderen, tussen vrienden en vriendinnen onderling, tussen heer en vazal, tussen bisschop en abt, tussen religieuzen en leken. De kus op de mond had een functie bij de begroetingsceremonie en in het diplomatieke verkeer, maakte deel uit van de ridderslag, werd tussen de partijen uitgewisseld bij het sluiten van een overeenkomst, en in de kerk voor de communie (de zogeheten eucharistische kus kon in de praktijk de eucharistie vervangen), enzovoort. In het leven van de heilige Lutgardis wordt bijvoorbeeld verteld dat de abt van Sint-Truiden na zijn terugkomst van een concilie alle zusters van het benedictijnerklooster waarvan hij de geestelijke vader is, op de mond zoent. Lutgardis verzet zich als enige tegen ‘dat gebruik onder simpelen van ziel’, omdat ze zuiver wil blijven voor haar hemelse bruidegom. De kerk begon waarschijnlijk in de dertiende eeuw, dat wil zeggen in de tijd van Lutgard en Hadewijch, voor het eerst bezwaren te opperen tegen de kus, die als vleselijk contact door sommigen (nadien) tot de dagelijkse zonden werd gerekend.

     

    Wie nadenkt over de kus in de middeleeuwse literatuur stuit vroeg of laat op de eerste regels van een veel oudere tekst, die destijds druk becommentarieerd werd, het Hooglied: ‘Overstelp mij met de kussen van je mond, / want je liefkozingen zijn zoeter dan wijn.’ Of, in de Vulgaatversie: ‘Osculetur me osculo oris sui; / Quia meliora sunt ubera tua vino’. Hadewijch heeft praktisch geen commentaar op het Hooglied nagelaten, maar er wel toespelingen op gemaakt: 

    Daer wart een ghestille ghedaen

    Daer lief van lieue sal ontfaen

    Selc cussen als wel ghetaemt der minnen.

    Alse hi lieue beueet in allen sinnen,

    Si doresughetse ende doresmaket. (2)

     

    (Mengeldicht 16)

     

    Gierik3.pngDoor de aanwezigheid van dergelijke kussen, door de alomtegenwoordigheid in haar werk van het verlangen en van de beroemde ‘orewoet’, wordt er aan Hadewijchs geschriften, en vooral aan haar evocaties van de mystieke eenwording, niet zelden een erotische dimensie toegeschreven: ‘Geen enkele Latijnse auteur echter beschrijft het mystieke contact tussen bruid en Bruidegom op een zo lichamelijk-erotische wijze als Hadewijch.’ Of: ‘Hadewijch experienced herself as physically embracing her Beloved (...). Hadewijch goes on to describe her merging with God, in termes reminiscent of sexual uniting, as a yet further experienced equality with God.’ (3) Haar Strofische Gedichten werden in de negentiende eeuw in Vlaanderen beschouwd als ‘minnezangen van den hevigsten liefdegloed blakende’ (F.A. Snellaert). In Nederland gaf J.A. Alberdingk Thijm een tegelijk warm en buitengewoon kuis commentaar in zijn voor de Franse markt bestemde boek over de Nederlandse literatuur De la littérature néerlandaise à ses différentes époques (1854): ‘Les vers de cette âme jeune et ardente portent l’empreinte d’une si grande passion ascétique, qu’à chaque moment on croit sentir sous la robe de bure les battements d’un cœur qui soupire pour un enfant de la terre.’ Hoeveel heviger gaan wij dan wel niet blozen en begint ons hart te bonken als we de Strofische Gedichten wegleggen en de volgende passage lezen in Visioen 7 (omgezet in modern Nederlands door P. Mommaers, 1979):

    Mijn hart en mijn aderen en al mijn leden schokten en beefden van begeerte. (...) het leek wel alsof al mijn leden zonder uitzondering braken en al mijn aderen een voor een gespannen werden. De begeerte die me toen bevangen had kan door geen taal, van wie dan ook, uitgedrukt worden. En wat ik er al over zou zeggen, het zou onbegrijpelijk blijven voor al degenen die de minne nooit gekend hebben als iets waar men met begeerte naar streeft en die door de minnen nooit op die manier gekend zijn.

    (...) ik verlangde mijn geliefde ten volle te bezitten en te kennen en volop te smaken, volledig! (...) en daar geen andere smaak aan over te houden dan zoete minne en een omhelzen en kussen (...). Hij nam mij nu geheel en al in zijn armen en drukte me tegen zich aan, en al mijn leden voelden de zijne, zoveel het hun lustte en gelijk mijn hart en mijn mens-zijn begeerden. Zo kreeg ik van buiten voldoening, tot de volledige verzadiging toe. 

    Gierik4.pngIs dit Black Venus van Jef Geeraerts? Wellicht ademt die roman uit 1968 dezelfde sensualiteit en fundamenteel vleselijke warmte als die regels uit het zevende visioen. Maar als ze in hun context worden geplaatst, roepen Hadewijchs sterke indrukken van erotiek, van ‘hevig verlangen’, zoals de etymologie luidt, een wijdere horizon op. Om ons daarvan te overtuigen hoeven we alleen maar een andere passage in zijn geheel te citeren, waarin Hadewijch ons vertelt wat ze onder ‘cussen’ verstaat:

    Dat ic segghe van cussene van lieue, Dat es: met hem gheenecht te sine buten alle dinc, Ende gheen ghenoeghen buten dat te ontfane, dat men in ghenoechten van enicheiden binne hem ontfeet. Dat omme helsen es sine onthoudenesse van sconen toeuerlate te hem met ongheueisder caritaten. Dit is helsen ende cussen van lieue in redenen. Mer in gheuoelne van binnen ende in ghebrukene van lieue dat daer es van soetheiden, Dat en mochten v niet alle de ghene te vollen tellen die ye menschelike vorme ontfinghen, Mer men mochte v vele meer daer af segghen, bescoet yet. Dit late ic aldus bliuen. (4)

    Hieruit begrijpt ieder dat de erotische woordenschat van de Brabantse mystica moeilijk gelezen kan worden zonder rekening te houden met de thematiek van de eenheidservaring met (de Zoon van) God. Hadewijch heeft haar leerstellingen nauwelijks systematisch gepresenteerd. Vergeefs zoeken we bij haar naar een verhandeling over de verschillende vormen van kussen zoals we die bijvoorbeeld vinden bij Bernard van Clairvaux en Aelred van Rievaulx (lichamelijke kus, geestelijke kus, intellectuele kus). Het zgn. Tweevormich tractaetken dat in de standaardeditie van haar werk opgenomen werd en de thematiek van het kussen en het gekust worden behandelt, wordt niet (meer) aan haar toegeschreven. Toch valt in haar Brieven, Visioenen en Mengeldichten het woord ‘cussen’ verschillende keren samen met de evocatie van die eenheidservaring en van de eucharistie, zoals in de hierboven geciteerde passages uit het zevende visioen.

    Deze zin uit Brief 17 lijkt ons niet tegen te spreken:

    Bi diere [van Christus op het altaar] comst werdic van hem ghecust, Ende te dien tekene werdic ghetoent; ende quam met hem .i. vor sinen vader. (5)

    Hetzelfde geldt voor de zeer korte Brief 9:

    (...) Ende verslende [verzwelge] v in hem: Daer de diepheit siere vroetheid [kennis] is, daer sal hi v leren wat hi es, Ende hoe wonderleke soeteleke dat een lief in dat ander woent, Ende soe dore dat ander woent, dat haerre en gheen hem seluen en onderkent. Mer si ghebruken [genieten] onderlinghe ende elc anderen Mont in mont, ende herte in herte, Ende lichame in lichame, Ende ziele in ziele, Ende ene soete godlike nature doer hen beiden vlogende, Ende si beide een dore hen seluen, Ende al eens beide bliuen, Ja ende bliuende.

    Gierik5.pngZonder in te gaan op de theologische en filosofische aspecten kunnen we simpelweg stellen dat de sensuele formulering bij Hadewijch in dienst staat van het streven naar eenheid van de ziel met de Zoon van God. De erotische terminologie krijgt zijn volle waarde dan ook pas als we rekening houden met die ervaring, die raakt aan het hart van het bestaan, die het geheel van het levende wezen betreft (mont in mont, ende herte in herte, Ende lichame in lichame...). Wie afstand kan nemen van alle clichés, van eeuwenoude, strenge opvattingen en verboden, zal de erotische beeldspraak van Hadewijch uiteindelijk als de normaalste zaak van de wereld beschouwen. Want waarom zou je een fundamenteel vleselijke woordenschat links laten liggen om de ontmoeting met de mensgeworden God op te roepen? En waarom zou je in die vleselijke woordenschat uitsluitend een eenvoudige seksuele metafoor zien? Tenslotte staat het vlees in de joods-christelijke traditie - die door de meeste christelijke denkers verkeerd werd geïnterpreteerd - toch voor de hele mens en niet alleen voor zijn ‘vlees’. Wie geestelijke en lichamelijke geneugten wil combineren, zou er zeker bij gebaat zijn de mond van Hadewijch tegenover zich aan de dis te treffen.

     

    Daniel Cunin

     

    (vertaling: Jan Pieter van der Sterre)

     

     

    Noten:

    (1)  Le baiser sur la bouche au Moyen Âge. Rites, symboles, mentalités à travers les textes et les images, XIe – XVe siècles, Le Léopard d’Or, Paris, 1992, blz. 25 (cursivering van de auteur). De meeste gegevens in deze alinea zijn hieruit afkomstig.

    (2)Dit zou men als volgt kunnen vertalen: Daar waar het stil wordt / Daar zal het lief van het lief / Kussen ontvangen die de minnen betamen / Als hij het lief neemt in alle zinnen / Doorproefd en doorsmaakt zijn ze.

    Gierik7.png(3)  Joris REYNAERT, De beeldspraak van Hadewijch, Lannoo, Tielt-Bussum, 1981, [Studiën en tekstuitgaven van Ons geestelijk erf, XXI], blz. 320. In zijn dissertatie wijdt de auteur een hoofdstuk aan de ‘Erotische beeldspraak in het werk van Hadewijch’ (blz. 301-320).
    John Giles MILHAVEN, Hadewijch and Her Sisters, Other Ways of Loving and Knowing, State University of New York Press, Albany, 1993 [The Body in Culture, History and Religion], blz. 15 en 18.

    (4) Brief 27: Waar ik spreek van het kussen vanwege de Geliefde, betekent dat: met Hem verenigd worden buiten alle dingen en geen voldoening ontvangen buiten datgene wat men binnen Hem ontvangt in de voldaanheid van het één zijn. Het omhelzen betekent dat men door Hem in stand gehouden wordt doordat men zich te enenmale op Hem verlaat met ongeveinsde liefde. Dat betekent het omhelzen en kussen van de Geliefde waar het verwoordt wordt. Maar waar men het van binnen gevoelt en men de Geliefde geniet, wat daar aan zoetheid is, dat zouden al diegenen die ooit de menselijke vorm ontvangen hebben u niet ten volle kunnen vertellen. Toch zou men er u nog veel meer over kunnen zeggen, mocht het iets baten. Ik laat het er dan ook maar bij (omgezet in modern Nederlands door P. Mommaers, 1990).

    (5) Bij die komst werd ik door Hem gekust en in dat teken werd (wat) ik (ben) zichtbaar gemaakt en, één met Hem, kwam ik vóór zijn Vader (vertaling: P. Mommaers).

     

     

    Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift,

    ‘Zijn eros en god verzoenbaar... ?’,

    2001, nr. 71, blz. 32-35

     



    Ay, in welken soe verbaerd de tijt, lied 45

     

     

    Lien permanent Imprimer Catégories : Auteurs flamands, Hadewijch & Moyen Âge 0 commentaire
  • L'amphore

    Pin it!

     

     

    Une nouvelle

    de J. Slauerhoff

      

     

     

    slauerhoff,pays-bas,littérature,revue septentrion

     

     

    L’amphore

     

     

    À un faune pieux

     

     

    Alors que Massilia se dressait déjà à l’horizon et qu’on s’attendait à accoster à la tombée du soir, le vent catabatique se précipita du haut des montagnes de Ligurie, prit d’assaut la mer et rejeta la galère de Nebo au loin, toujours plus loin, au-delà de la Sardaigne, île au large de laquelle elle était passée cinq jours plus tôt par mer calme.

    Le vent fraîchit, arrachant les voiles, brisant les rames, puis, de jeu las, entraîna le bâtiment contre les falaises. La coque se disloqua, la cargaison, pourpre de murex en provenance de Tyr et lin de Chypre, fut emportée par les vagues, la mer se teignit de rouge à perte de vue comme si, dans les profondeurs, le Kraken perdait tout son sang.

    Au milieu de cette dévastation flottaient lambeaux de lin, esclaves blanches et rameurs noirs éthiopiens secoués de convulsions.

    La lune se leva et inonda la vaste couche mortuaire d’une lumière jaune cadavéreuse.

    Le lendemain matin, il n’y avait plus trace de rien. Seul Nebo était encore balloté par les flots, sur le coffre qui avait contenu sa richesse. Le couvercle brisé, l’or avait été englouti par les eaux : voilà à quoi Nebo devait son salut.

     

    slauerhoff,pays-bas,littérature,revue septentrionAu bout de six mois, à Sidon, on jugea la galère perdue. D’autres, nom- breuses, parties bien des semaines après elle, avaient depuis abordé dans un havre sûr.

    Croyant Nebo noyé, ses femmes et ses enfants le pleurèrent et moururent dans la pauvreté.

    Quarante ans plus tard, on revit Nebo à Sidon. Cheveux grisâtres, haute stature cassée en deux. Un bâton à la main, il tâtait le sol devant ses yeux à moitié aveugles.

    Peu reconnurent l’homme frappé par le malheur, et, parmi eux, beaucoup l’évitèrent.

    Quelques-uns, pris de pitié, s’inclinaient avec déférence devant lui qui avait été le plus grand marchand de Sidon. La voix rauque, il se mettait alors à narrer son histoire, mais personne ne lui prêtait bien longtemps l’oreille. Certains le qualifiaient de fou, d’autres de menteur, selon qu’ils éprouvaient plus ou moins de compassion pour lui.

    Bientôt, il erra seul dans Sidon, dormant à même les murs de quai et vivant sur les pièces de monnaie qu’on jetait à ses pieds. Il ne se départait pas d’une impulsion irrésistible à relater les vicissitudes de son existence. Le jour où il ne trouva plus personne pour l’écouter, il acheta du parchemin et, les yeux collés dessus, en noircit les feuilles. Il remplit ainsi deux rouleaux, mais l'argent lui manqua pour en acheter de nouveaux.

    Plus tard, on le retrouva mort sur l'îlot qui fait face au port de Sidon, yeux rivés sur la mer, un petit vase dans une main, serrant de l'autre les rouleaux de parchemin contre sa poitrine. Tel un enfant qui se serait endormi en jouant, le vieillard était étendu sans avoir l'air  particulièrement malheureux. Quelques personnes prirent alors la peine de regarder ce qu’il avait écrit. De son histoire, on pouvait encore lire les lignes suivantes :

     

    slauerhoff,pays-bas,littérature,revue septentrion« Quand la mer se fut apaisée, je m’endormis, affalé sur mon coffre, à moitié immergé.

    Le contact de mes pieds avec le sable me réveilla ; toujours dans l’eau, je gravis une pente qui me porta jusqu’au rivage. Sur la terre ferme, je sombrai dans un nouveau sommeil.

    Quand je me réveillai pour la deuxième fois, il faisait nuit, la lune sourdait tout juste à l’horizon, lueur d’un vert silencieux ; une ombre tomba sur mon visage et se mit à danser. Je n’osai lever la tête, redoutant de découvrir la créature qui projetait cette ombre sur moi et dansait, une situation qui me remplissait d’effroi. Je gardai les yeux fermés ; s’apitoyant encore une fois, le sommeil me protégea jusqu’au lever du soleil. Au matin, délesté de mes craintes, je voulus voir où j’étais. Ce fut bientôt fait. Sur une île sans végétation, sans oiseaux et pour ainsi dire sans la moindre éminence. Un ovale jaune au milieu d’une mer à nouveau étale, et rien d’autre. Hormis, près de moi, une amphore aux lignes délicates.

    J’avais soif, je me dis qu’elle contenait peut-être encore un peu d’eau laissée par une averse. M’emparant du vase par ses deux anses, je le portai à ma bouche et bus : un vin frais à profusion qui me rendit heureux et imperméable à toute crainte. Il me tournait la tête, une seule chose occupait mon esprit : Comment cette amphore immobile avait-elle pu projeter sur moi une ombre dansante, la nuit précédente ? Qui d'autre habitait cette île ? Des êtres vivants ? Non ! je les aurais vus… sur cette étendue nue. Des esprits ?

    Je me rendormis pour me réveiller à la nuit tombante.

    Dans le crépuscule où se mêlait coucher de soleil rouge et montée jaune tendre de la lune, se tenait, à l’endroit même où l’amphore m’avait abandonné, une forme féminine élancée, du sable jusqu’aux chevilles ; je levai les yeux sur le doux galbe de ses flancs et de ses épaules. Elle replia les bras derrière sa tête légèrement inclinée.

    Elle se tenait là comme une amphore vivante. Sur son visage et ses membres ruisselait le reflet d’une splendeur intérieure. Qu’elle m’offrit de bon gré comme l’amphore son vin.

    Je posai les mains sur ses hanches, lesquelles se laissèrent faire, puis autour de ses seins qui se tendirent ; elle se pencha sur moi puis resta longtemps, et bien plus encore, allongée sur le sable, immobile, les mains nouées derrière la tête.

     

    slauerhoff,pays-bas,littérature,revue septentrionJe me réveillai au matin. À côté de moi, il y avait l’amphore. Je bus à ma soif et me rendormis.

    Et le soir, quand j’ouvris les yeux, la femme se tenait à mes côtés ; elle demeura là jusqu’à ce que je me rendormisse.

    C’est ainsi que ma vie sur cette île déserte se trouva agrémentée d’une double ivresse qu’un pont de somnolence enjambait, pont qui se prolongeait en de belles arches jusqu’à l’éternité.

    Toutefois, j’en vins à demander aux dieux : Pourquoi cela et combien de temps encore avant que je ne sois délivré de cette île ?

    Immédiatement, le ciel se couvrit, c’en fut fini des douces nuits vertes, des chaudes journées jaunes, un terne crépuscule s’installa. L’amphore contenait de l’absinthe ; elle tomba en mille morceaux sur le sol. Quant à la femme, je ne l’ai plus jamais revue ; par contre, j'entendais rires ou pleurs à chaque fois que je parcourais la boucle entre sable et mer.

    À la fin, le vent se leva, le même que celui qui m’avait fait dériver jusque-là. Il amalgama les nuages ; de ces murailles grisâtres roula le tonnerre qui se fit voix :

    - Oh ! homme, tu te plains : Les dieux se rient de ma souffrance et gardent le bonheur pour eux-mêmes. Or, nous accordons joie et bonheur à tel ou tel mortel, mais tous se plaignent et gémissent : Pourquoi et combien de temps encore ? Il n’y a qu’en cas de catastrophe et que dans le dénuement qu’ils s’oublient eux-mêmes, cessent de poser et reposer des questions pour ne plus se soucier que de leur salut. Ils appellent de leurs vœux des désastres. Y compris toi. Des catastrophes, voilà ce que nous allons envoyer sur toi.

    Dans mon outrecuidance, j’osai lever la main et leur demander s’ils ne pouvaient se priver d’autres joies que celle d’un bon vin et d’une femme lascive sur une île déserte.

    Sous un rire de dérision qui provoqua un séisme sous-marin, l’île fut engloutie et je me retrouvai à surnager en pleine mer.

    slauerhoff,pays-bas,littérature,revue septentrionAu moment où je croyais que j’allais me noyer pour de bon, une vague gigantesque me jeta sur un haut plateau brun et rocailleux qui se dressait à la verticale de la mer. Le ciel était très bas. Dans l’épaisse couche de nuages grisâtres s’enfonçaient les chaumes durs qui poussaient sur le sol aride. Ces tiges peu touffues ne semblaient porter que de grossiers épis. Au loin, dans les endroits plus dégagés, j’aperçus de grandes créatures hideuses à forme humaine ; plus tard, je les revis, le dos voûté, elles travaillaient, ramassant les grains ; d’autres grimpaient dans les chaumes avec une sorte de faucille et coupaient les épis.

    Je me cachai dans le corps d’un serpent géant mort, enroulé sur lui-même au milieu d’une grotte, comme un gros câble. Je redoutais de devoir partager l’existence de ces êtres, qui me paraissait misérable, si je venais à me montrer. Je ne ressentais pas la faim ; plusieurs jours durant, je restai dans ce repaire. C’est alors que je sentis une serre se fermer sur ma nuque. »

     

    À défaut de parchemin, Nebo n’avait pu décrire plus avant ses vicissitudes. Du reste, si l’on en juge d’après ce début, personne n’y aurait prêté foi, le début étant ce qu’il y a en général de plus vraisemblable dans les contes et les histoires de marins.

     

    1926

     

    J. Slauerhoff 

     

    traduit du néerlandais par Daniel Cunin

     

     

    Extrait de J. Slauerhoff, Verwonderd saam te zijn

    (Étonnés de se trouver ensemble),

    La Haye, BZZTôH, 1987.

    La traduction a paru dans la revue Septentrion,

    2012, n° 4, p. 19-21.

     

     

    émission consacrée aux archives de J. Slauerhoff

    (avec Adriaan van Dis et Aad Meinderts)  

     

     

     

    slauerhoff,pays-bas,littérature,revue septentrion