Hollande, mon amour
Hollande, mon amour
Ook internationaal krijgt de kwestie-Rijneveld aandacht. De vorig jaar met de Booker Prize gelauwerde schrijver en dichter trok zich terug als vertaler van het gedicht dat Amanda Gorman voordroeg bij de inauguratie van de Amerikaanse president Joe Biden. Er was ophef ontstaan omdat ze niet – zoals Gorman – zwart is. De Britse krant The Guardian signaleerde het gedicht dat Marieke Lucas Rijneveld daarover schreef in de Volkskrant. Daniel Cunin, vertaler Nederlands-Frans, toont zich geschokt dat zoiets gebeurt in Nederland, het land dat hij zo bewondert.
Af en toe komen de onzichtbare literaire vertalers in de schijnwerpers. In mijn geval is dit onlangs gebeurd in verband met de hetze rond Marieke Lucas Rijneveld, wier dicht- en prozawerk ik met plezier en toewijding in mijn moedertaal omzet. Ik heb de behoefte gevoeld een felle kritiek te schrijven over de ongehoorde lafheid van uitgeverij Meulenhoff en de ‘racialistische’ uitspraken van mevrouw Janice Deul en anderen. Mijn verbijstering moest ik de vrije loop laten.
Ik waardeer het feit dat Nederland de laatste decennia minder aan vrijheid van meningsuiting heeft moeten inboeten dan Frankrijk en dat het politieke stelsel, ondanks zijn mankementen, duizend keer democratischer blijft dan het Franse. Maar sinds de oorspronkelijke uitgever van Frans Kellendonk is teruggedeinsd voor een aanval uitsluitend gebaseerd op de huidskleur, heeft mijn eerbied een deuk gekregen. Een zwarte Marieke Lucas Rijneveld, ook zonder enige vertaalervaring en zonder spoken word-verleden, was nooit de schietschijf van gevaarlijke activisten geworden. Als literaire vertaler ben je permanent met de Ander bezig, niet met zulke bekrompen visies op de literatuur en op de wereld die het anders-zijn ontkennen.
Mijn liefde voor Nederland – een land dat ik pas vrij laat heb ontdekt en waarvan ik de taal begon te leren nadat ik was afgestudeerd – komt voor een deel uit de grote verschillen die ik heb ervaren (l’exotisme à la Segalen) tussen wat ik zag en meemaakte langs Het IJ of in de Archipelbuurt en wat ik gewend was als boerenjongen uit een afgelegen dorpje van 140 inwoners in de Vogezen – acht koeien, een os, twee varkens, enkele kippen en konijnen per boerderij, waarvoor een mesthoop pronkte – hoe hoger hoe rijker. Een jongen die later in het wijnstadje Arbois in de Jura en daarna in de Provence belandde. Daar waar de helft van Vlaanderen jaarlijks de Mont Ventoux beklimt, op fietsafstand van het graf van Ivo Michiels (in het dorp Le Barroux, foto).
De zolen met koeienstront vastgekoekt en de hersenen bedwelmd door een druppeltje vin jaune en een glaasje Muscat uit Beaumes-de-Venise, was ik me niet bewust van bouwkunst. Ik had nog nooit gehoord van Rietveld en nog minder van Theo van Doesburg of van Pierre Cuypers. Het Van Gogh Museum in Amsterdam was mijn tweede of derde bezoek ooit aan een museum. Sindsdien heb ik mijn plattelandsachterstand enigszins ingehaald. Elke dag heb ik deze nieuwe liefde gekoesterd, zoals het hoort bij elke liefde. Dankzij mijn verknochtheid en mijn beheersing van de taal kan ik inmiddels het grootste deel van mijn leven wijden aan het bouwen van bruggen tussen de twee culturen. Het feit dat weinig Franstaligen verstand hebben van Nederland heeft mij aangemoedigd op mijn ontdekkingsreis. Als het China of de Arabische wereld zou zijn geweest, was ik bang geworden door de omvang.
Met Nederland voelde ik mij veilig. Intussen heb ik ontdekt dat de culturele rijkdom van het ‘kleine landje’ niet valt te omarmen binnen een mensenleven. Hoe zou ik het Nederlands, dat het meest omvangrijke woordenboek ter wereld heeft, als een kleine taal durven beschouwen? Het is een taal die ontelbare mogelijkheden biedt om gedachten en nuances uit te drukken, evenveel als andere talen, maar op een andere manier en met een andere lenigheid. Bij sommige prozafragmenten of dichtregels is het zoals met Van Gogh: het Nederlands is kleurrijk en levendig zoals zijn schilderijen, het Franse equivalent bleek en doods, een beetje zoals het stoffelijk overschot dat in Frankrijk achtergebleven is, samen met de botten van zijn broer.
Toegegeven: de koeien blijven me achtervolgen. Als je het werk van Rijneveld vertaalt, zit je gauw in de gier. Maar dankzij andere schrijvers kan ik paden bewandelen ver verwijderd van de strontlucht, in Nederland, in Vlaanderen, zelfs in Indië. Tot mijn allerlaatste ademzucht zal Nederland deel blijven uitmaken van mijn innerlijke wereld en fantasie. Dankzij de Lage Landen, die tot voor kort maar weinig waardering voor hun eigen literatuur toonden, maak ik elke dag een wereld- en tijdreis: Hadewijch brengt mij terug via de dertiende eeuw naar de kern van het leven; met Michiel de Swaen reis ik even naar een stukje grond en geschiedenis waar het Nederlands en het Frans elkaar omarmen; met Vondel kruip ik op het altaer en in de hemel, samen met Rembrandt en Vermeer; dankzij De Lantaarn van Pieter van Woensel vind ik mijn weg door de Franse duisternis en samen met Eillert Meeter maak ik drie Nederlandse koningen mee.
A. Cohen, 1957
Naar de Insulinde reis ik samen met Multatuli en zijn grote pleitbezorger in Frankrijk, Alexander Cohen. In Leeuwarden geboren in 1864, in Toulon overleden in 1961. Sandro, zoals hij door zijn naasten werd genoemd, blijft voor mij een gids door de Nederlandse en de Franse geschiedenis, iemand die kleur geeft aan de grauwe, bleke Derde Republiek. Wij volgen hem in Indië in de voetsporen van Rimbaud, in Londen in gezelschap van Louise Michel, in Parijs waar hij bevriend raakt met Fénéon en de gebroeders Van Dongen, later aan de mediterraanse kust, waar hij zijn herinneringen aan de bohème en de bommen ophaalt met de Franse schrijver André Salmon.
Mijn tijd- en wereldreis door de moerasprovincies brengt mij op tientallen sluipwegen die ik niet kon vermoeden. Om niet te verdwalen probeer ik mijn favoriete pleisterplaatsen af te bakenen en samen te brengen in mijn weblog: flandres-hollande.hautetfort.com. Op deze manier ga ik regelmatig op zoek naar (en op bezoek bij) jonge en oude literatoren, levende en dode kunstenaars. Beroemd of in vergetelheid geraakt, zoals de laatste tijd het geval is met een kleurrijke figuur die bevriend is geweest met de bekendste schilders en schrijvers van zijn tijd en die volledig uit beeld is verdwenen, zowel in Nederland als in Frankrijk. Wie was deze man die even dol op Frankrijk was als ik op Nederland?
Hagenaar van geboorte, zijn naam zoek je tevergeefs op de DBNL, de digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren. Dat hoeft niet te verbazen, aangezien hij slechts één zwakke poëziebundel in zijn moedertaal heeft gepubliceerd, net voor 1900. De rest van zijn werk schreef hij in het Frans: essays, drie romans, poëziebundels, honderden artikelen in dagbladen en tijdschriften. Hij is wellicht de enige Nederlander ooit die vijftig jaar lang zijn brood met een Franse pen heeft kunnen verdienen. Deze taal kreeg hij onder de knie nadat hij zich eind negentiende eeuw in Parijs had gevestigd, rond zijn 23ste.
In de Franse hoofdstad raakte hij bevriend met Apollinaire en André Salmon; al in het eerste decennium van de twintigste eeuw stonden hun namen onder elkaar op de cover van een paar van de meest vooruitstrevende literaire tijdschriften. Vrij snel behoorden ook tot zijn vriendenkring: Van Dongen, Picasso, Vlaminck, André Derain, en later de Engelstalige schrijvers James Joyce, T.S. Eliot (die hem heeft geportretteerd samen met een paar andere schrijvers in een Parijs restaurant in 1920) en Erza Pound. De laatste vermeldt zijn voornaam, Fritz, in The Cantos.
De Hollander verkreeg de Franse nationaliteit na te hebben gediend in het Vreemdelingenlegioen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Een van zijn gedichten werd door Arthur Honegger op muziek gezet. Tijdens het interbellum genoot de bourgondische Hagenaar een uitstekende reputatie als kunst- en culinair criticus in Frankrijk en bouwde een kunstcollectie op zonder weerga. In 1944 stond hij op de lijst van collaborateurs, opgesteld door de Communistische Partij. Eenentwintig jaar later stierf Fritz René Vanderpyl, want zo heette hij, op de leeftijd van 88 jaar in de Vaucluse, daar waar de helft van Vlaanderen elk jaar de Mont Ventoux beklimt, in de voetsporen van Petrarca.
Daniel Cunin, Argus, 30 maart 2021, p. 17