En poursuivant votre navigation sur ce site, vous acceptez l'utilisation de cookies. Ces derniers assurent le bon fonctionnement de nos services. En savoir plus.
Roland Ladrière, L'Harmonium, Vanderkinderestraat 293, Ukkel, februari 2016 (foto MHC)
De blik is gedachte.
Herberto Helder
vooraf
Soms bevind ik me te midden van een rumoer waaraan ik me niet kan onttrekken. Mijn redding is dan dat ik me zo goed mogelijk concentreer op mijn intiemste weten. Omdat ik geen documentatie bij de hand heb, kan ik enkel vertrouwen op mijn herinneringen. Met andere woorden, ik vertrouw op de naglans van mijn netvlies. Deze miniatuurtjes zijn niet geleerd of poëtisch. Ze vallen samen met mijn ervaring op zulke ogenblikken: een antidotum tegen het razen.
De ruimte trilt van een kleurige warmte, waarin het strogeel overheerst, leeg genoeg om je blik als vanzelf op de jonge vrouw te richten. Ze is bezig haar toilet te voltooien en houdt de linten van het halssnoer dat ze wil omdoen voor altijd tussen wijsvinger en duim van haar beide handen. Ze monstert in de spiegel het effect van haar opschik... Het gebroken wit van de muur doet haar silhouet nadrukkelijk uitkomen; niet de minste wandversiering die zich tussen haar en haar weerkaatsing kan wringen. Haar blik verliest zich in een leegte die hem opzuigt. Het onvatbare vloeit voort uit de onbepaalde betekenis van haar houding. Maar vast betreft het de loutere vreugde van een mooi meisje dat weet dat ze mooi is.
Een zuchtje ontbloeit op de karmijnrode, halfopen lippen van het Meisje met de parel en de blik in haar bruine ogen komt van zo ver... en haar gezicht steekt af tegen het donkere fond, waarin even weinig te onderscheiden valt als in de tijd zelf, met een door niets aangetaste frisheid. Het is een schitterend werkstuk, want Vermeer schildert geen model, hij schildert zijn bewondering en liefde voor een innerlijke kern.
De parel is een zinnebeeld van schoonheid, maar ook van ijdelheid, die het verderf van wereldse goederen betekent wanneer die aanzetten tot hovaardigheid. Vanitas was een populair genre in het calvinistische Holland van de zeventiende eeuw. Op een stilleven zie je etenswaren of kostbare voorwerpen naast een ontvleesde schedel die aan de ijdelheid van alle leven herinnert.
In die geest moeten we ongetwijfeld ook kijken naar Vrouw met weegschaal. De halssnoeren, die de vorm van het juwelenkistje en de golving van de nachtblauwe stof volgen, dienen niet om het tafereeltje te verfraaien maar om de betekenis ervan te accentueren. De vrouw weegt de dingen die zij in haar leven heeft gedaan ten overstaan van datgene wat de valse waarde ervan vertegenwoordigt. Het lijkt erop dat ze geen enkele parel aan een inspectie onderwerpt, want geen enkele afzonderlijke parel ligt te wachten. De schaaltjes zijn leeg; ze wegen onstoffelijke en onzichtbare zaken. En als je erover nadenkt: dit is het enige tafereel waarop de gordijnen gesloten zijn. Vanwaar deze uitzondering bij een schilder die gespecialiseerd was in symbolen? Het is alsof dit alles geheim moet blijven, alsof we ons bevinden in een ruimte waar ons de toegang bij voorbaat ontzegd is. Een zonnestraal raakt voorbij de dikke gordijnstof die haar van de wereld scheidt. Die straal onderzoekt de donkere kamer, zoals zijzelf misschien in de diepte van haar ziel tuurt.
Rond Vermeer is er een stralenkrans van koel water waar een milde zon in sluimert. Dat licht is als gefilterd, nooit agressief. Het verleent zijn harmonie aan die ongrijpbare personages die Vermeer betrapt in hun bezigheden: een jonge vrouw aan het virginaal draait haar frisse gezichtje naar ons toe; een andere jonge vrouw, gekleed in gele zijde en hermelijn, speelt gitaar; een derde, helemaal in het blauw, leest de brief die een geliefde haar gestuurd heeft; en dan is er nog een jonge vrouw met halfopen lippen en een buitenmaatse parel in haar oor, die en trois quarts haar tijdeloze blik laat zien. Het is alsof zij uit de diepte van de tijd te voorschijn komt. En hier is een hoge trapgevel. Een naaister is vlak achter de drempel verdiept in haar werk. Twee kinderen zitten zoet te spelen op de stoep. Deze muur verbergt een wereld en het is aan de verbeelding daarin binnen te dringen.
Het Gezicht op Delft laat niets zien van de commerciële en buitengaatse drukte die Holland tot een koningin van de zeeën kroonde. Een paar wandelaars maken bij het ochtendgloren een praatje op de kaaien, waar aangemeerde boten liggen te dutten. Het water is een diepte waarin je je verliest. Op de achtergrond rekt de stad de schaduwbeelden van haar daken en torens uit, terwijl de dag plotseling een hele stadswijk aan de rechterkant in zijn goud dompelt. De dakpannen variëren van karmijnrood, vermengd met een zandkleur, tot blauw met een fonkeling van diamant en geel met een zweem van oranje. Het is tien over zeven op de wijzerplaat van de Stadspoort…
Dergelijke beelden wekken eindeloze dromen. Je moet ze lang bekijken, met je ogen soms half gesloten, om de contrasten beter te kunnen onderscheiden. Het zijn hoogsels, gekleurde lagen die maken dat de dichtheid overal op het doek verschilt; doorschijnende cirkels (spijkers, stoelen met leeuwenkopjes, glazen en aardewerk) die uit de camera obscura zijn komen opduiken. Deze taferelen, voor altijd verloren en toch bewaard gebleven, zijn het beste van de huivering. Of zoals Bonnefoy zegt: ‘De fuga, het onachterhaalbaar meegevoerde, is het moment waarop de wereld poëzie wordt.’
oorspronkelijk gepubliceerd in
AFIN QUE L’OMBRE ÉCLAIRE.
Sur la poésie de Roland Ladrière,
sous la direction de Judith Alvarado-Migeot et François Migeot, L’Atelier du Grand Tétras, 2025, p. 87-100.
Toen mijn debuutbundel ‘De Aantekening’ (De Bezige Bij) in 1978 was gepubliceerd, droeg ik gedichten voor op ’t Spui, Amsterdam. Met o.a. dichters Frank Koenegracht, Lizzy Sara May, Jotie ’t Hooft. Het Parool sprak van ‘Jonge, frisse gedichten met een filosofische ondertoon en barsten van kwetsbaarheid.’ Dat kon ik in mijn zak steken. Kort daarna zou ik vertrekken naar de USA, ik wilde er al heel lang heen en moest ik nu de rest van mijn leven dichter wezen?
Amerika zag er precies uit zoals in de films. Na een tergend langzame busrit van New York – San Francisco in een met hippies volgepropte Grey Rabbit Bus, werd ik aangenomen in het Italiaanse restaurant Little Joe’s. Elke dag stond voor de deur een flinke rij te wachten, de pasta bleek beroemd te zijn. Ik werkte als ‘busgirl’ en moest tafels afruimen, de volgorde van de rij in het oog houden, gasten naar hun plaats brengen, menu in handen, mandje brood en karaf water op tafel. Non-stop. Serveerster was voor mij te hoog gegrepen, te dromerig, onhandig. Twee keer werd ik ontslagen en weer aangenomen… ik moest toch wonen, eten en… Sure, sure.., sputterde baas Franco, terwijl hij zijn handen vertwijfeld in de lucht gooide, tegen deze ijzersterke logica kon hij niet op.
Ik woonde met een roommate in Green Street on Russian Hill in een bruin geverfd Victoriaans huis en liep elke dag dansend de oneindige stenen trap af naar het restaurant en een stuk minder uitbundig weer op naar huis. Een blok verder van het restaurant was City Lights Bookstore. Daar ontmoette ik op een dag de dichter Allen Ginsberg, die bevriend was met de dichter/eigenaar van de boekwinkel, Lawrence Ferlinghetti. Als ik nog puf had, ging ik na mijn dagdienst langs om op een krukje voor de poëziekast wat bundels door te lezen.
Poet from Holland, stelde Lawrence mij voor. Ginsberg bekeek mij argwanend. ‘Kom naar het Savoy Tivoli Café zaterdag, zei Lawrence, Allen leest daar voor, jij kunt in het voorprogramma...’ Die zaterdagavond stond ik op het podium en las mijn gedichten voor, traag, zenuwachtig. Te traag, want opeens klonk een luide, sonore stem vanachter de coulissen, ‘Get of the stage!’ Allen was not amused. Hij duwde me opzij en begon ‘September on Jessore Road’ voor te dragen, stormachtig, overrompelend. Na afloop zaten we aan de bar, een aantal krukken tussen ons in. Hij leunde achterover, wierp me een onderzoekende blik toe. ‘Poet from Holland, right? Well, you sure don’t look like one!’, zei hij, terwijl ie een flinke slok whisky nam.
Met Allen Ginsberg voorgelezen? riep mijn roommate uit later op de avond. Ga weg! Heb je om een foto van jullie samen gevraagd? Nee?!!
Gerry van der Linden
gepubliceerd in Argus, nummer 206, 11 september 2025.
Gerry van der Linden in 1978
Gerry van der Linden is dichter, prozaïst en beeldend kunstenaar. Zij debuteerde in 1975 met gedichten in het literaire tijdschrift Gedicht onder redactie van Remco Campert. In 1978 kwam de bundel De Aantekening (Bezige Bij) en vervolgens publiceerde zij twaalf dichtbundels waarvan de laatste Niemand blijft het langst (Nieuw Amsterdam, 2021). Zij schreef de novelle Enveloppe, de romans Wind en Dolk en publiceert gedichten, korte verhalen en essays in o.a. Hollands Maandblad en de Poëziekrant. Haar werk is in verschillende talen vertaald en bekroond. In 2018 kreeg zij de prestigieuze Ditët e Naimit Prize voor haar internationale oeuvre poëzie (Macedonië).
Sinds 1995 is Van der Linden docent Poëzie en Schrijftraining aan de Schrijversvakschool Amsterdam.
Gerry van der Linden leest uit De aantekening voor, ’t Spui, 1978
Ontmoeting met Remco.
In de winter van 1974 liep ik met mijn geliefde en drie kunstenaarsvrienden langs een oud pakhuis aan de Oude Schans in Amsterdam, we zochten een plek om te wonen en werken. We spraken een grote man aan, handen als kolenschoppen, die in de deuropening stond te roken. ‘Daar kan je toch niet wonen,’ antwoordde hij op onze vraag, ‘ik sla er mijn handel in op.’ Hij bleek de eigenaar van het pakhuis en woonde ernaast. Op zijn uitnodiging stapten we zijn huisje binnen waar zijn vrouw ons iets te drinken aanbood. Een uurtje later stonden we buiten met de sleutel van het pakhuis. We huurden het voor 200 gulden per maand, vier verdiepingen van 25 meter lang en 4,5 meter breed. Mijn geliefde en ik namen de tweede verdieping, die was wat hoger. Hij schroefde haken in de balken en hing een bed op aan stalen kabels, weg van de tocht die door de gaten in de vloer blies. We spanden het achterste gedeelte van de ruimte af met vrachtwagenzeildoek, uitkijk op een piepkleine binnenplaats, en plaatsten een Aladin kacheltje. Als je het zeildoek opzij trok, sloeg de kou in je gezicht. We kookten op een campinggasstelletje en poepten in een emmer, maar we konden in eigen huis tennissen, fietsen en kamperen. En kunst maken, als we door inspiratie zouden worden getroffen. In de zomer schoven we de deur open en zagen de Montelbaantoren glanzen in de zon.
Twee jaar later kwam Remco Campert op bezoek. Hij zag een half afgebouwde keuken van gasbeton, een open wc zonder bril, en het bed in de lucht. Hij liep heen en weer en keek rond. ‘Prachtig,’ zei hij en of ik nog meer gedichten had dan die hij in zijn tijdschrift Gedicht had opgenomen, hij wilde dat de Bezige Bij een bundel zou publiceren. ‘O, nee,’ zei ik, ‘nog lang niet.’ Maar mijn geliefde knikte heftig van ja. Ik was een meisje uit Noord-Brabant en nauwelijks gewend aan de mentaliteit en het leefritme van de hoofdstad. ‘Amsterdams druk’, zo noemde een vriendin, die ook uit de provincie was weggevlucht, het wilde kunstenaarsleven waarin ik was beland. De moeder van mijn geliefde was bevriend met dichters van de Vijftigers. Bert Schierbeek had bij haar op kamers gewoond en de ene na de andere Vijftiger had in zijn krappe kamertje gelogeerd. Voor de eerste publicatie in Gedicht kreeg ik vijftig gulden. Ik kocht er lichtblauwe pumps van. Een beetje ernaast stapte ik naar bodega Keijzer waar Remco op mij wachtte in gezelschap van Bert Schierbeek. Aan tafel deden we een spelletje. ‘Wond,’ zei Remco, ‘nu, jij.’ ‘Open,’ zei ik. ‘Jeminee,’ zei Bert, ‘ik heb hier te maken met echte dichters, ober, ik wil iets te drinken!’.
Gerry van der Linden
gepubliceerd in Argus, nummer 202, 3 juli 2025.
Gedicht, nr 5, februari 1975, met 12 gedichten van Gerry van der Linden
Gerry van der Linden is dichter, prozaïst en beeldend kunstenaar. Zij debuteerde in 1975 met gedichten in het literaire tijdschrift Gedicht onder redactie van Remco Campert. In 1978 kwam de bundel De Aantekening (Bezige Bij) en vervolgens publiceerde zij twaalf dichtbundels waarvan de laatste Niemand blijft het langst (Nieuw Amsterdam, 2021). Zij schreef de novelle Enveloppe, de romans Wind en Dolk en publiceert gedichten, korte verhalen en essays in o.a. Hollands Maandblad en de Poëziekrant. Haar werk is in verschillende talen vertaald en bekroond. In 2018 kreeg zij de prestigieuze Ditët e Naimit Prize voor haar internationale oeuvre poëzie (Macedonië).
Sinds 1995 is Van der Linden docent Poëzie en Schrijftraining aan de Schrijversvakschool Amsterdam.
Gerry van der Linden met Bert Schierbeek, 1989. Collectie: Literatuurmuseum
We gaan bij de grote baas langs op de Van Miereveldtstraat, had Bert Schierbeek gezegd. Hij en Remco Campert waren redacteuren van de Bezige Bij. De uitgever Geert Lubberhuizen zat onderuitgezakt achter een bureau vol boeken en papieren kriskras door elkaar, zijn benen in katoengebreide kniekousen staken eronder uit, hij droeg een korte kakibroek. Hij was zojuist teruggekeerd van vakantiekamp De Grote Beer waar schrijvers van de coöperatie hun kinderen voor de zomer konden stallen, zodat er weer wat geproduceerd kon worden. Als opperhopman had hij zware dagen achter de rug. Hij bekeek me met een geamuseerde blik die algauw naar Bert afdwaalde met de stille vraag ‘Waar heb je dié vandaan?’ Ik verkeerde in bange dagen, de buitenwereld ging zich met mij bemoeien. Mijn poëzie was van mij en dichten was voor mij ademhalen. Nu nam hyperventilatie de overhand. Ik was bang voor de grote Randstadwereld die vast genadeloos zou oordelen over mijn ‘particuliere wereldje’ op papier. Daar hebben we allemaal last van, zei Bert, ik ook, en ik ben al jaren geen debutant meer! Hier stond ik in dit kantoor met twee mannen die mijn vader hadden kunnen zijn. Juist nu ik de mijne voorlopig niet wilde zien. Ook dat stond in een gedicht. De uitgever moest wel even bijgepraat worden. Mijn heuplange haar, hippiebroek, spijkerjack, zwarte eyeliner, en mijn zwijgen, ik had nog geen woord gezegd, maakten dat hij zijn lichtelijk ironische toon niet liet varen. Hij stak een sigaar op en blies uit. Negen gedichten in Gedicht en meer in het volgende nummer, schalde de stem van Bert door de met damp gevulde kamer. Remco weet wat hij doet. De gedichten gaan eerst langs mij. Ajuus, Geert!
Enige tijd later klom ik met bonzend hart de steile trap op van het huis aan de Koninginneweg. Algauw verscheen de brede lach van Bert in het trapgat. Een huis vol licht en boeken, kleurige schilderijen aan de muur, lekker rommelig. We aten een boterham en dronken thee. ‘Schrappen,’ zei hij tussen een hap door. ‘Alles wat je te veel zegt, en dat gaat vanzelf, moet je schrappen.’ ‘Alles?’ zei ik verschrikt. Een bulderende lach volgde en toen kwam de fles op tafel. Ik mompelde nog iets over het vroege uur, maar de glazen waren al vol. ‘Op de jonge dichteres!’ zei Bert, terwijl hij het glas hief en mij een knipoog gaf.
Gerry van der Linden
gepubliceerd in Argus, nummer 193, 27 februari 2025
interview Gerry van der Linden, 2020
Gerry van der Linden is dichter, prozaïst en beeldend kunstenaar. Zij debuteerde in 1975 met gedichten in het literaire tijdschrift Gedicht onder redactie van Remco Campert. In 1978 kwam de bundel De Aantekening (Bezige Bij) en vervolgens publiceerde zij twaalf dichtbundels waarvan de laatste Niemand blijft het langst (Nieuw Amsterdam, 2021). Zij schreef de novelle Enveloppe, de romans Wind en Dolk en publiceert gedichten, korte verhalen en essays in o.a. Hollands Maandblad en de Poëziekrant. Haar werk is in verschillende talen vertaald en bekroond. In 2018 kreeg zij de prestigieuze Ditët e Naimit Prize voor haar internationale oeuvre poëzie (Macedonië).
Sinds 1995 is Van der Linden docent Poëzie en Schrijftraining aan de Schrijversvakschool Amsterdam.
God heeft van mij een schrijver gemaakt en de duivel een Nederlander.
Benno Barnard, Dagboek van een landjonker, motto
Uitgesteld paradijs is de titel van een prozabundel van Benno Barnard. De meeste essays en beschouwingen in het boek gaan over België, het eerste buitenland waar de Nederlandse schrijver zich voor lange tijd vestigde. In 1987, toen het gepubliceerd werd, woonde hij al meer dan tien jaar over de grens, nu eens in Brussel, dan weer in Antwerpen. Eind 2015, bijna dertig jaar later, kon de Amsterdammer zeggen dat hij eindelijk minstens één voet in het paradijs had gezet. Hij had immers zijn diepste verlangen vervuld door met zijn gezin naar het Engelse platteland te verhuizen om voortaan te wonen in een cottage uit 1665, midden in het groene, heuvelachtige dorp Brede in East Sussex. Historisch gezien is dat een gemeente met wellicht minder aanzien dan de nabijgelegen steden Rye of Hastings. Maar zijn huidige woonplaats is toch ooit een oase van rust geweest voor de Amerikaanse schrijver Stephen Crane en de beeldhouwer Clare Sheridan, een volle nicht van Winston Churchill, wier prachtige, lange houten Maagd met Kind nog steeds te bewonderen is in de plaatselijke kerk. Het dorp is bovendien de geboorteplaats van de componist Florence Aylward en van de fotograaf F. Douglas Miller.
Eén voet in het paradijs
De schrijver is teruggekeerd naar een betoverend bestaan, ver weg van de stad, net als toen hij als kind en tiener in de provincie Gelderland opgroeide. Ver weg ook van het nogal vijandige, grauwe Vlaamse platteland waar hij zijn domicilie had gekozen voordat hij voorgoed het Kanaal overstak. Zijn paradijs bestaat uit zeer oude bakstenen en een ruim huis: ‘Iedereen in mijn omgeving wil kleiner gaan wonen, tot zijn kist overblijft, maar ik wil juist een groter huis, al was het maar om de Engelse bibliotheek van mijn vader kwijt te kunnen.’ (2013: 205).
Van jongs af aan onderhield Benno nauwe banden met het Verenigd Koninkrijk, Engeland in het bijzonder. Hij reisde er vaak heen en hij dook er al op in zijn kinderwagen in Barry (Wales, april-oktober 1956) en in het Somerset House Hotel, 6 Dorset Square, Londen (eind november-begin december 1956). Zijn koffer zette hij nadien neer in Somerset toen hij twaalf was, in Cambridge Road in Plymouth tijdens zijn studententijd, en in Rye in de periode 2005-2006. Op een avond spreekt de dagboekschrijver zijn bagage toe om zijn vreugde te delen over het naderende vertrek naar Groot-Brittannië: ‘Ik vertel mijn koffer waarom ik hem pak: ‘‘Morgen gaan we naar Engeland, jij en ik… en Joy…’’’ (2013: 321).
Zoals de romancier, dichter en essayist Eddy du Perron zichzelf een atavistische Fransman noemde, zo definieerde Barnard zichzelf van jongs af aan als een atavistische Engelsman. Hij is beslist minder dol op Frankrijk dan op het Verenigd Koninkrijk. Zijn genegenheid voor de Galliërs is over het algemeen getint met een nogal Britse ironie: ‘De Fransen… wat moet je met de Fransen, behalve je Frans oefenen?’ (2013: 79). Niettemin voelt hij een sterke band met Marianne. Wat betreft zijn geboorteland, dat hij lang geleden vaarwel heeft gezegd, geeft hij toe dat voetbal het enige aspect van het menselijk leven is ‘waarin ik me absoluut Nederlands voel’. (2013: 28). Hieraan kan een levenslange loyaliteit aan zijn moedertaal worden toegevoegd, een taal die, ondanks zijn verering voor het Engels, niets moet onderdoen voor andere talen.
De titel van zijn werk Een vage buitenlander verwijst naar een passage uit English Hours van de oude buurman Henry James – de Amerikaan heeft zoals bekend het laatste decennium van zijn leven doorgebracht in Lamb House (foto) in Rye, enkele miles verderop –: ‘I am not sure indeed that in the excess of his reaction he is not tempted to accuse his English neighbours of being impenetrable and uninspired, to affirm that they do not half discern their good fortune, and that it takes passionate pilgrims, vague aliens, and other disinherited persons to appreciate the “points” of this admirable country.’ Het boek van Barnard gaat over het jaar dat het gezin in Rye resideerde: Anna, de geadopteerde dochter, Christopher, de uitstekend voetballende zoon, de Amerikaanse vrouw Deanne – ‘Joy’ in de dagboeken – en vader en echtgenoot Benjamin, die sinds zijn kindertijd met tegenzin Benno wordt genoemd. De auteur werd door een Vlaams weekblad gevraagd om in dit charmante stadje – waarvan Antoon van Dyck enkele tekeningen heeft gemaakt – te verblijven om Britse impressies te noteren.
Barnard heeft de genealogische autobiografie tot een specialiteit gemaakt. Die schrijft hij op basis van de mythes die hij sinds zijn jeugd heeft gecreëerd – vaak in het kielzog van zijn vader; de 250 pagina’s van Een vage buitenlander vormen een prachtige illustratie van zijn verteltechniek. En van zijn credo: ‘Alle kunst is immers kunstmatig; kunst is wat zou kunnen zijn.’ (2013: 193) Op tal van plekken in zijn geadopteerde vaderland verankert hij zijn bestaan hier op aarde in een verleden dat teruggaat tot het begin der tijden, terwijl hij verhalen en anekdotes uit verschillende tijdperken met elkaar verbindt, sommige nog niet beleefd, die samen uiteindelijk het relaas van zijn eigen leven vormen. Hij stapt naadloos over van het huidige moment naar een episode uit het verleden of een volstrekt gefantaseerde toekomst, alsof ieder feit altijd deel uitmaakt van het heden. Zodoende, zoals J.W. Dunne in An Experiment with Time (1927), geeft hij de indruk dat alle gebeurtenissen in het leven tegelijkertijd plaatsvinden.
Het jaar in Rye was ook het jaar waarin de schrijver verliefd werd op het landschap langs de Brede, de rivier die zijn naam aan het dorp gaf waar de Barnards zich een decennium later zouden vestigen. Sinds lang heeft Benno heimwee naar ongerepte landschappen, de landschappen die nog niet zijn verminkt door de industriële revolutie, de landschappen waarin William Blake en John Constable zich als kunstenaars hebben kunnen ontplooien: ‘Het Engelse platteland is in mijn ogen één groot Wind in the Willows.’ (2013: 207)
Om de bijna viscerale gehechtheid van de essayist en dichter aan de archipel te begrijpen, moeten we de voetsporen volgen van zijn vader, Willem Barnard, predikant en theoloog, in de literatuur beter bekend onder zijn pseudoniem Guillaume van der Graft.
Antoon van Dyck, St. Mary's Church, Rye
Een rijke nalatenschap
Barnards toekomstige ouders raakten in de ban van Engeland zodra ze er voor het eerst kwamen (in 1948 en 1949). Willem keerde er zo snel mogelijk terug. In 1956, dankzij een studiebeurs, verbleef de jonge vader een half jaar in het Verenigd Koninkrijk (Barry, Wales) met zijn vrouw, Christina van Malde – roepnaam Tinka –, hun dochter Renata en de peuter Benjamin. In november van dat jaar, kort voor Benno’s tweede verjaardag, sloeg de USSR de Hongaarse revolutie neer. Nadat hun stad Rotterdam in mei 1940 was weggevaagd door nazi-bommen, vreesde het echtpaar een nieuwe oorlog en wilden aan de dreiging ontsnappen. Amper terug in Nederland staken ze het Kanaal opnieuw over, dit keer om hun toevlucht te zoeken in een Londens hotel. Benjamin heeft dus min of meer leren lopen op Engelse grond. Veel later, in een van de delen van zijn dagboek, stelt hij zich voor dat deze vroege ervaringen hem een zekere nostalgie hebben gegeven: voor de plaatselijke kiezelstranden, voor Clifton Street 52 in Barry, voor de kerkkoren, voor de poëzie… (2019: 27-28)
Zijn vroegste herinnering stamt ook uit de periode van de agressie van Nikita Chroesjtsjov, namelijk die van een imposante zwarte locomotief waarvan de stoom een station vulde, een beeld waaruit hij een deel van het gedicht ‘De stoomtrein’ putte. (2023: 228) Uit de laatste regel spreekt de betovering die Engeland op de auteur uitoefent; er is sprake van ‘een enkele reis’, alsof hij sinds zijn eerste bezoek aan het eiland nooit is weggeweest. Maar in een ander deel van Barnards werk is er sprake van een tweede ‘eerste’ herinnering, een scène die zich afspeelt in Barry: ‘Mijn oudste herinnering is een waaiend hemd, dat toebehoord moet hebben aan de vader van een kind uit de buurt. Er hoort een Engelse vrouwenstem bij, die ‘‘Now eat your tea, Ben!’’ zegt: dat zal Mrs Hood zijn, die mijn zusje en mij leert hoe je in Engeland je thee eet, want thee is veel meer dan een vloeistof voor Britten met een maagkwaal. […] Hoewel rijk aan mythische associaties en druipend van de kitsch, was mijn vroege kindertijd er in werkelijkheid een van keurig geldtekort. Ik haal het hemd van de waslijn en trek het voorzichtig aan. Het past me.’ (2013: 243-244) De Nederlander aarzelt niet om na verloop van tijd de tinten van zijn herinneringen te nuanceren en aan te passen aan zijn gemoedstoestand, waardoor de legende in wording, die zijn schrijverschap in zekere zin is, nog grotere proporties krijgt. Soms lijkt hij zelfs zijn verleden te herleven in de hoedanigheid van een van de geesten die rondspoken in sommige oude huizen in Sussex of in de vijf eeuwen oude pub van het geliefde Rye.
Hoewel Tinka en Willem elke zomer met hun kroost terugkeerden naar Engeland – de kleine Marieke had het gezin gecompleteerd – definieerde Willem zichzelf niet als een anglofiel: hij gaf de voorkeur aan de term ‘angloseksueel’, zo geëlektriseerd was hij door dit land. Ook al is het voor een buitenlander, naar zijn mening, niet altijd gemakkelijk om met de Engelsheid overweg te kunnen: ‘Het blijft een opmerkelijk volk, met zijn Latijnse precisie, zijn Keltische verbeeldingskracht, plus een dosis boerenverstand van Saksische oorsprong.’ (2009: 107). Willem/Guillaume anticipeerde op zijn enige zoon door een fictieve stamboom te ontwikkelen waarin de mannelijke lijn ontzettend graag wilde geloven: de familie zou afstammen van een schildknaap Barnard. Het begon allemaal met een gravure die de dominee in 1969 meebracht uit County Durham waarop Barnard Castle staat afgebeeld, de ruïnes van een middeleeuws kasteel. Natuurlijk gaan de Barnards niet zo ver dat ze zichzelf gaan vergelijken met de stadhouder Willem III, die koning van Engeland, Ierland en Schotland werd (2009: 55-56; 175-207). Maar van moederskant echter, beweert Benno, zouden ze van Richard Leeuwenhart zelf stammen, zij het niet in een volledig rechte lijn (19/04/2023).
Barnard Castle
Het instinct van de verzamelaar
Van de vader heeft de zoon een intellectuele, spirituele, culturele en zelfs ‘landschappelijke’ erfenis ontvangen, namelijk een fascinatie voor Engelse romans, vooral die voor jonge lezers; een onvoorwaardelijke liefde voor de poëzie van de anglicaanse drie-eenheid T.S. Eliot (die Guillaume ooit in Londen heeft ontmoet), W.H. Auden en W.B. Yeats, alsook voor de metafysische dichters, te beginnen met John Donne; en een echte passie voor vele andere auteurs, kunstenaars, riten, tradities, symbolische plaatsen, gebouwen en landelijke gebieden in verschillende graafschappen… Het eerste Engelse boek dat indruk maakte op de kleine Benno was The Jack and Jill Book 1957, een geïllustreerd album dat hij, zo vertelt hij, cadeau kreeg voor zijn tweede verjaardag in het Somerset House Hotel in Londen. Zijn moeder las het hem voor in het Engels en vertaalde elke zin naar het Nederlands.
Hoewel hij zich graag omringt met Engelse gravures en allerlei bibelots, is de balling vooral bezig met het koesteren en geleidelijk aanvullen van de collectie kinder- en jeugdboeken die Willem hem heeft nagelaten. ‘Veel Engelse kinderliteratuur is ‘‘escapistisch’’: tijdreizen, tovenarij, de vlucht in verzonnen middeleeuwen. Nu begrijp ik opeens waarom ik zowel Engelse kinderboeken als modernistische poëzie verzamel. Fundamenteel doet C.S. Lewis in The Magician’s Nephew niets anders dan T.S. Eliot in The Waste Land.’ (2013: 159)
In een bibliofiele uitgave, verrijkt met foto’s genomen door zijn zoon Christopher, presenteert en becommentarieert de Benjamin enkele van deze boekdelen en rijkgekleurde stofomslagen. De ondertitel van het boekje, Een inleiding tot de anglopedofilie, behoeft geen uitleg. Niet alleen breidt hij de collectie geleidelijk aan uit, maar hij herleest ook met plezier enkele van de romans in kwestie, onder andere The Warden’s Niece (1957) van Gillian Avery, een van zijn negen favoriete titels. Zijn verzamelinstinct – verzamelen is ‘een manier om de dood een loer te draaien’ (2013: 156) – wordt evenzeer aangewakkerd wanneer hij een visitekaartje opraapt van ‘de belangrijkste modernist van de Engelse taal’ (2015: 15), T.S. Eliot, waarop de Amerikaan een paar woorden voor Papa Willem heeft gekrabbeld.
Het is geen toeval dat, via Hilda Lewis’ The Ship that Flew (1939), jeugdromans (in dit geval een Oxford Children’s Modern Classic) aanwezig zijn vanaf de allereerste regel van Afscheid van de handkus, de enige roman die Barnard tot nu toe heeft gepubliceerd. Hoewel het verhaal in essentie over een van zijn terugkerende thema’s gaat, gehuld in nostalgie – het verdwijnen van de multiculturele samenleving van het Oostenrijks-Hongaarse Rijk aan het begin van de twintigste eeuw, een omwenteling die onlosmakelijk verbonden is met het lot van de Joodse bevolking in de landen in kwestie –, is Engeland aanwezig op de achtergrond dankzij de universiteitsstad Oxford.
Nog een laatste woord over de anglopedofilie van de schrijver: hij stelt daar een vorm van – eveneens kuise, zullen we maar zeggen – gerontofilie tegenover. Want verzamelt hij niet ook Oude Engelse Dames? Buren met wie hij graag een praatje maakt, verfijnde vrouwen die hem thuis thee aanbieden, en niet te vergeten de weduwen die eeuwenoude huizen bezitten en hun deuren openen voor de nooit uitgekeken Hollander…
Behalve een collectie kinder- en jeugdliteratuur liet Willem zijn zoon ook een hele reeks reisgidsen over Engelse graafschappen na, en soms reist Benjamin met een van deze boeken uit de jaren 30 of 40 van de vorige eeuw in zijn bagage. Hij rijdt vaak terug naar plaatsen en gebouwen waar zijn vader hem heeft rondgeleid. In diens gezelschap heeft hij, het mag nu duidelijk zijn, een onvoorwaardelijke passie ontwikkeld voor het verleden van Groot-Brittannië. Vooral voor de architectonische schatten die bewaard zijn gebleven en de geweldige tuinen met hun verrassende bloemen en boomsoorten. Natuurlijk zijn de Barnards lid van de National Trust. In de familie grijpt men elke gelegenheid aan om gesprekspartners te herinneren aan de kathedraal van Lichfield met haar drie klokkentorens, aan de Triangular Lodge, aan de voormalige residentie van Churchill of aan het paleis dat koningin Victoria in 1847 op het eiland van Wight liet bouwen. Benno wijdt trouwens een hoofdstuk van zijn Een vage buitenlander aan dit immense Osborne House, in een proza dat een typisch evenwicht toont tussen beschrijvingen en historische context, anekdotes en prozaïsche details, humor en introspectie, toespelingen op dichters of op curiosa, het heen en weer wandelen tussen het min of meer verre verleden, het heden en de hypothetische toekomst… Vele huizen van schrijvers en andere persoonlijkheden heeft Barnard bezocht. De honderden eigendommen die als nationale schatten worden beschouwd omdat ze literatoren hebben gehuisvest, zetten hem ertoe aan uit te roepen: ‘Hoe wonderbaarlijk, die eerbied van de Britten voor hun letterkundige erfenis! Al die schrijvershuizen, al die bedevaartsoorden, verspreid over de Britse eilanden, die tezamen een soort Nationaal Literair Bewustzijn vormen. Waarom zetten ze hun dode dichters eigenlijk niet op?’ (2015: 165) Een andere fascinerende erfenis is die van de begraafplaatsen op het platteland, daar waar je zelfs een handvol dagen begraven zou willen worden. Als je naar dit soort plekken kijkt, krijg je de indruk dat de tijd in Engeland langzamer verstrijkt dan in andere contreien en dat de bevolking ‘een elders onvindbaar collectief historisch bewustzijn’ heeft. (2013: 246)
De auteur heeft ook zijn voorliefde voor de pub gedeeltelijk aan zijn vader te danken. Zijn evocaties van dit instituut, waar mensen vaak eten en bier drinken bij het haardvuur, veranderen vrij snel in een reeks uitweidingen over zijn favoriete onderwerpen. Een in 1667 herbouwde pub, met op de gevel een lijst van de vorsten die elkaar sinds die datum zijn opgevolgd, brengt de schrijver tot de uitspraak dat ‘het historische orgaan van de Engelsen’ op dit soort merkwaardigheden ‘reageert als het mannelijk lid op pornografie’ (2009: 59). Niet zonder heimwee treedt Barnard in de voetsporen van zijn vader en van zichzelf. ‘Aan tafel houdt Herinnering ernstige monologen, maar het gebeurt dat ik intussen met haar minder begaafde zuster Nostalgie in bed kruip, die een beetje hysterisch is opgemaakt, maar wel onweerstaanbaar blijft. Ze nodigt me in Londen uit, voor een rendez-vous in het Somerset House Hotel. Daar speelt mijn eigen film over de Restauratie van mijn peutertijd.’ (2009: 58) In 2006 keert hij terug naar het Londense hotel waar hij een halve eeuw eerder zijn tweede verjaardag vierde: ‘Ik kom hier blijkbaar een gouden bruiloft met mezelf vieren: ik ben vijftig jaar getrouwd met de Engelsman in mij.’ (2009: 60)
Tussen poëzie en anglicanisme: een literair oeuvre in uitvoering
Voor sommige kinderen van artiesten of beroemdheden is de erfenis moeilijk te dragen. Psychologen schieten te hulp. Ondanks de twijfels, de tragedies – Anna’s dood in 2016 – en de melancholie, geldt dit niet voor Benno Barnard. Voor hem kan psychologie alleen maar schadelijk zijn. Over alles wat hij zijn ouders verschuldigd is, toont hij zich vol dankbaarheid: ‘Drie weken voor zijn dood schreef ik een laatste brief aan mijn stervende vader: ‘‘Ondertussen weet ik dat ik, rijdend door jouw en mijn Engeland, Christopher en Anna altijd weer over Vroeger zal vertellen, want iedere reis bevat alle vroegere reizen, als de ui haar rokken, en zo’n reis maakt deel uit van ons gezamenlijke verhaal, dat lang voor onze geboorte begint… Ik schrijf je dit ook om nog maar eens te bevestigen wat een bijzondere jeugd ik heb gehad. Dat is meer dan een gelukkige jeugd. Die jeugd gaf mij ook een opdracht mee. De hele mythologie van ons romantische huis, de hobbits en trollen die achter het kasteel woonden, in het wortelstelsel van de oude loofbomen, de lange zomers in Engeland, de dierbare kinderboeken, de godsdienst als verhaal, het schildknaapbesef, ontleend aan The Once and Future King en De brief voor de koning… Ach, ik kan zo lang doorgaan. Jij en mama waren geweldige opvoeders en jullie wisten het zelf niet eens.’ (2013: 231)
De dichter ontkent geenszins dat hij schatplichtig is aan zijn schrijvende vader, wiens smaak en temperament een diepe indruk op hem hebben nagelaten. ‘Een schrijvende vader is veel vader,’ noteert hij in zijn relaas over Rye (2009: 171). In werkelijkheid lieten de verschillende facetten van Willem/Guillaume hem vrij om zich op literair gebied op zijn eigen manier te ontwikkelen. In de kunst gaat het niet zozeer om het imiteren van het werk van de bewonderde collega’s als wel om het grasduinen in hun creaties. Zelfs als de zoon het voorbeeld en het advies van zijn vader heeft gevolgd wanneer hij een literair dagboek begon bij te houden – allesbehalve een spuigat van intieme anekdotes – of door enkele gedichten te componeren die geworteld zijn in de Britse wereld, lijken de twee oeuvres niet echt op elkaar. Men leze het gedicht ‘Bakerloo’ van Van der Graft: ‘Straks daal je de trap van de Underground / af en je ogen zijn twee blauwe / treinen die van de zeekant komen…’ en het gedicht ‘De caissière’ van Benno: ‘Je auto kent de weg naar de supermarkt: bevroren / wacht de kudde bewusteloze beesten / op de parkeerplaats; binnen voel jij je verloren / als een werktuig dat zoekt naar zijn meester.’ Een vage buitenlander is een heel ander boek dan Papier als reisgenoot dat Willem dertig jaar eerder schreef naar aanleiding van zijn eenzame verblijven in Groot-Brittannië. Hoewel zo’n poëtisch relaas een bron van inspiratie kan zijn, gaat het hier voor de zoon vooral om een andere manier van reizen, niet meer in een dubbeldekker of achter het stuur, maar op zinnen en woorden geschreven door iemand anders.
Nadat hij zijn domineeschap had opgegeven, koos Willem Barnard, in Utrecht, ervoor zich aan te sluiten bij de Oud-Katholieke Kerk. Benjamin van zijn kant werd anglicaans in de volle zin van het woord. Dat ging niet van de ene op de andere dag. In zijn tienerjaren, na geboren en getogen te zijn geweest in de traditie van de Nederlandse Hervormde Kerk, verliet hij het geloof en bezocht nog alleen de Waalse, anglicaanse en Duitse kerken in Nederland, om zijn moeder een plezier te doen: bestond er immers een betere manier voor een jongeman om zijn kennis van het Frans, Engels en Duits te verbeteren? Na een lange periode van atheïsme viel zijn terugkeer naar het geloof aan het eind van de twintigste eeuw samen met het beleven van het vaderschap en het verlangen – gedeeld met zijn vrouw – om zoon Christopher te laten dopen. Paradoxaal genoeg is het anglicanisme ongetwijfeld een manier om zich nog Engelser te voelen in een land waar veel intellectuelen en een deel van de elite voor het katholicisme kiezen. Willem was al sinds zijn eerste bezoek aan Engeland gefascineerd door de rituelen van de High Church en het Canterbury Cathedral Choir. Benjamin is dus nog verder gegaan, ook al hangt hij G.K. Chestertons opvatting aan dat religie iets verschrikkelijks is, ‘een helaas onuitroeibare kracht in de mens, maar uiteindelijk is het christendom er het beste in geslaagd die kracht te bedwingen’. (2013: 160).
De keuze voor het anglicanisme is ook gelieerd aan een handvol bewonderde auteurs. Barnard wijdt trouwens fervente pagina’s aan Eliot, Auden en Yeats, met name in Mijn gedichtenschrift, een reeks essays die het werk en leven van tientallen dichters uit verschillende landen onder de loep neemt, variërend van Hadewijch tot János Lackfi en Jacques Brel. Elke tekst begint met een door de Nederlander gekozen gedicht, sommige door hemzelf vertaald. Natuurlijk herkent hij zich in veel opzichten in Eliot – toen Benno vijftien was, las zijn vader hem ‘Journey of the Magi’ voor, met een stem die hem evenzeer gevormd heeft als de verzen van Guillaume van der Graft –, een buitenlander die, in een poging om koste wat kost Brit te worden, zich bekeerde tot het anglicanisme. Hoewel Benjamin de terughoudendheid van de Amerikaan ten opzichte van vrouwen niet deelt, zijn er veel parallellen met zijn voorganger: ‘De kerk voedde dus zijn tijdsobsessie; maar de kerk bood hem ook een poëtische traditie, gerimpelde teksten, dat superieure Engels van de King James Version en het Book of Common Prayer, resonerend in zijn eigen werk, alsmede de hymnen van Herbert, van Isaac Watts, William Cowper, William Blake, en die hele zingzang van formules, die zo merkwaardige literatuur in vloeibare vorm, liturgie geheten, levende mythe.’ (2002: 70) Wat Auden betreft, beschouwt de Nederlander zijn ‘In Memory of W.B. Yeats’ als een van de grootste gedichten van de vorige eeuw: ‘He disappeared in the dead of winter…’ De laatste regels van ‘Church Going’ van Philip Larkin – een collega-dichter die Van der Graft persoonlijk kende – drukken voor hem de charme uit die elke oude kerk op het Engelse platteland op de geest kan uitoefenen. Voor Barnard heeft het anglicanisme – onlosmakelijk verbonden met het gedicht ‘Jerusalem’ van William Blake – een voordeel ten opzichte van de verschillende andere takken van het protestantisme en het katholicisme: het is een religieuze praktijk die zijn volgelingen nauwelijks heeft getraumatiseerd doordat het verstoken is van elke vorm van fanatisme. De aantrekkingskracht van de poëzie van de net genoemde auteurs wordt opgesmukt door de schoonheid van de liederen en muziek die vaak te horen zijn tijdens eucharistische diensten. Andere muziekwerken versterkten zijn overtuigingen, zoals King Arthur, or The British Worthy, Henry Purcells semi-opera gebaseerd op een libretto van John Dryden: ‘De gelukkige die een beetje Venus ooit de aria ‘‘Fairest Isle’’ heeft horen zingen, is sindsdien ongeneeslijk anglofiel, of anders is hij potdoof.’ (2014: 9)
Hoewel de schrijver zichzelf absoluut niet als een fanatieke gelovige beschouwt, wordt hij door velen, vanwege zijn geloof en sommige uitspraken, als een conservatief beschouwd. Van zijn kant stelt hij dat hij in plaats van utopische verwachtingen liever geworteld is in een religieuze en culturele traditie en in de herinnering, die veel minder gevaarlijk zijn dan bedrieglijke vooruitzichten. Als lezer van George Orwell, Chesterton, Edmund Burke en Roger Scruton definieert hij zichzelf eigenlijk ‘als een linkse conservatief – een wezen uit de categorie der fabeldieren, griffioenen, tweebenige paradoxen’. (2009: 154) Maar zijn interesse is natuurlijk veel breder dan het gedachtegoed van die als reactionaire bestempelde auteurs. Hij duikt regelmatig in het werk van tientallen historici, filosofen, wetenschappers, economen, theologen, reizigers, biografen, dagboek- en romanschrijvers om zijn Engelsheid te perfectioneren en om steeds meer van zijn favoriete kleur te houden, namelijk het rood van de Britse brievenbussen – zoals hij aan Marcel Proust toevertrouwt in een fictief interview (2013: 84) –, hetzelfde rood als dat van de dubbeldekker die twee of drie keer per dag stopt in Brede, tussen zijn cottage en de Sint-Joriskerk. ‘Laat ik rationeel blijven’, verzekert hij ons, op die half-serieuze, half-lichtvoetige toon die hij graag gebruikt om zijn standpunten te rechtvaardigen. ‘De Franse Verlichting heeft me de noodzaak van spot geleerd; de Engelse dichtkunst de behoefte nauwkeurig te formuleren. In mij is de Rede de onderkoning van God. Ik houd met alles rekening, tot de decimalen achter de komma beginnen te stotteren.’ (05/07/2023)
Ook al is het leven in Engeland een cricketmatch ‘met de dood als umpire’ (22/07/2023), de dagen verlopen vaak met eenvoudig geluk in contact met ontwikkelde mensen vol humor. Daar in het plattelandse Brede kun je immers leuke gesprekken voeren over literatuur, muziek, geschiedenis, het koningshuis, kun je met buren het ritueel van de thee, een goede maaltijd en religieuze rituelen delen... Of, aan het einde van het diner, terwijl de laatste houtblokken in de open haard knisperen, gewoon voorouderlijke liederen zingen. En één keer per jaar Remembrance Sunday vieren in het hart van het dorp, bijvoorbeeld midden in de pandemie als alle bijeenkomsten verboden zijn. Toen bloeiden, tegen alle verwachtingen in, papieren klaprozen op veler borsten. Een bijzonder moment dat de dichter in taal omzet onder de titel ‘Private Richard Hodd † 18.9.1916’: ‘O, dit dorp zal / je nog wel wat gedenken, hoor, je hebt een graf, een gebed / op Veterans Day; heel Engeland een in memoriam.’
Wellicht geeft een citaat uit Een vage buitenlander beter de teneur weer van het werk van de schrijver dan welke poging tot exegese of parafrase dan ook, de samenvloeiingen die hij detecteert tussen verleden, heden en toekomst, tussen onvergankelijke poëzie en prozaïsch dagelijks leven, tussen wat hem inspireerde in Engeland een halve eeuw nadat hij er zijn eerste stappen zette en zijn allereerste woorden sprak: ‘God woont in Engeland – hij is zoals bekend een Brits staatsburger. Geen popster bezit zoveel huizen als hij, hij woont zo’n beetje in al die bakstenen tegelijk, hij is immers ubiquitous, alomtegenwoordig – dat is zo’n woord waarin de Engelse mond even Latijn begint te spreken. Maar het meest woont hij toch in een verlegen plattelandskerkje, omringd door een in slaap gevallen lijfwacht van grafstenen, waar het onbegrijpelijke leven zich tot het onvoorstelbare niet-leven verhoudt als het organische tot het anorganische, als hoog gras – dat zich heeft gevoed met vlees rond knoken die geen hond zich meer herinnert – tot stenen en woorden. Die laatste herinneren zich alle doden, omdat het geheim van de verlossing nu eenmaal de herinnering is – geen instituut houdt zich zo bezeten met de herinnering bezig als de kerk, of het moest de literatuur zijn.’ (2009: 117)
Daniel Cunin
Geraadpleegde literatuur
Barnard, Benno, Uitgesteld paradijs. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1987.
Barnard, Benno, ‘Een Amerikaan tegen de klok in. Over Eliots Four Quartets’. Liter 5 (2002), 25, 62-74.
Barnard, Benno, Het tongbotje. Gedichten 1981-2005. Amsterdam/Antwerpen: Atlas, 2005.
Barnard, Benno, Een vage buitenlander. Amsterdam/Antwerpen: Atlas, 2009.
Barnard, Benno, Dagboek van een landjonker. Voorjaar 2008-januari 2013. Amsterdam/Antwerpen: Atlas Contact, 2013.
Barnard, Benno, ‘Arthur, koning van een erotisch eiland. Over King Arthur van Purcell’. In Van de Voorde, Tom (red.), The Space Between The Notes – Schrijvers over muziek / De la musique et des mots. Brussel: BOZAR, 2014, 9-10.
Barnard, Willem, Papier als reisgenoot. Aantekeningen onderweg in Engeland. Haarlem: Holland, 1975.
Van der Graft, Guillaume, Verzamelde Gedichten. Baarn: De Prom, 1985.
Deze tekst verscheen oorspronkelijk in het Benno Barnard Handboek (uitgeverij P, Leuven, 2024, p. 61-70, red Carl De Strycker, Matthieu Sergier & Yves T’Sjoen, met bijdragen van Benno Barnard, Huub Beurskens, Paul Demets, Luuk Gruwez, Arthur Hendrikx, Jooris van Hulle, Geert van Istendael, Matthieu Sergier, Elies Smeyers, Carl De Strycker, Yves T’Sjoen, Jan Vanriet en Andries Visagie.) naar aanleiding van de zeventigste verjaardag van de auteur. Met dank aan A.V. en M.v.d.B.
Benno Barnard - Hoera! 70! - Schouwburg De Kern (21/11/24)