Het werk van Willem Frederik Hermans
een algemeen overzicht van de Franse vertalingen en de receptie van La Chambre noire de Damoclès (2006) en Ne plus jamais dormir (2009)
Dames en heren, laat ik om te beginnen het woord geven aan Willem Frederik Hermans zelf:
‘De schrijver die zichzelf in een slechte vertaling leest, krijgt een gevoel alsof er een prop in zijn mond geduwd wordt.’ (WFH, Dinky toys, 1976)
tweede citaat:
‘Ik vind de meeste vertalingen uit het Nederlands, niet alleen van mijn boeken maar anderen ook, zeer slecht.’ (WFH in het vraaggesprek ‘Waarom schrijven’, 1983)
derde citaat:
‘Het Nederlandse literaire prestige staat in het buitenland op geen enkele hoogte. Maar befaamd zijn is belangrijk.’ (WFH in ‘Het lijden der vertaalde schrijvers’, 1981, Klaas kwam niet )
vierde en laatste citaat:
‘’t Lot van de vertaler is niet te benijden.’
Dit zinnetje staat aan het eind van een kroniek van Hermans uit 1980, ‘Magiërs en vertalers’. ‘’t Lot van de vertaler is niet te benijden’ moet hier met een korreltje zout opgevat worden. De schrijver heeft het over John Vandenbergh, een gerenommeerde vertaler uit het Engels, die ‘a snipe of champagne’ als ‘een kalkoentje champagne’ vertaalde. Een vondst waarvan Hermans onder de indruk was ‘want, groot liefhebber van de prikdrank in kwestie, kon ik niet begrijpen waarom de term “kalkoentje” mij totaal onbekend was. Ik heb het opgezocht in Van Dale. Het blijkt een flesje met een inhoud van 0,2 liter te zijn. Nou goed. Ik drink champagne nooit uit zulke kleine flesjes als Vandenbergh klaarblijkelijk. ’t Lot van de vertaler is niet te benijden.’ In mijn vertaalloopbaan ben ik maar één keer door een uitgever om mijn vertaalwerk getrakteerd op een glaasje champagne – qua inhoud een kalkoentje –, namelijk door uitgeverij Gallimard naar aanleiding van Milan Kundera’s bespreking van La Chambre noire de Damoclès.
Het lot van de vertaler is misschien niet te benijden, maar dat van de Nederlandse schrijver in den vreemde evenmin, tenminste tot voor kort. Dat blijkt uit verschillende teksten van Hermans waarin hij klaagt over zowel de onbekwaamheid van vertalers als de kwade wil van uitgevers. (Men leze bijvoorbeeld ‘Het lijden der vertaalde schrijvers’.) Koesterde de romancier nog enige hoop op internationale erkenning toen hij zich in Parijs vestigde, uiteindelijk moest hij zich erbij neerleggen dat die hoop ijdel was. Beroemd worden over de grenzen werd hem niet gegund. Een bittere teleurstelling waaraan zijn perikelen met enkele Franse en Belgische vertalers niet vreemd waren.
Precies elf jaar vóór zijn verhuizing naar Parijs werd voor het eerst een werk van Hermans in het Frans overgezet en gepubliceerd bij uitgeverij Le Seuil (‘De Drempel’, zou Anatole Biquart / Age Bijkaart zeggen). Voor deze Chambre noire de Damoclès tekende de Belg Maurice Beerblock, een dichter-journalist die voor- namelijk uit het Duits en het Engels vertaalde. De Franse vertaling bleef niet onopgemerkt: nog voordat de verfilming van de Donkere kamer in Cannes gepresenteerd werd en wellicht nieuwe aandacht op de roman vestigde, publiceerde Aragons communistische tijdschrift Les Lettres françaises een recensie getiteld ‘Au cœur des ténèbres’ (een verwijzing naar Conrads Heart of Darkness). France Observateur, een weekblad opgericht door oude verzetstrijders, vroeg zich af of W.F. Hermans een ‘Günter Grass néerlandais’ was.
Desondanks sloeg de vertaling nauwelijks aan bij het Franse lezerspubliek. Daarvan heeft de geboren Amsterdammer menigmaal de schuld aan de vertaler gegeven. Die laatste heeft daar weinig last van gehad: in ’62, het jaar waarin La Chambre noire het licht zag, was hij op tweeëntachtigjarige leeftijd overleden. Pas in 1991 zou uitgeverij Le Seuil de rechten op het boek vrijgeven. Toen schreef Hermans aan Wouter van Oorschot: ‘Ik hoop dat het u lukt er iets mee te doen, bij voorbeeld een nieuwe vertaling.’ Zo’n zin laat zien dat de schrijver, ook al stond hij na enkele droevige ervaringen argwanend tegenover vertalingen van zijn werk, zich niet uitdrukkelijk verzette tegen alle vertaalplannen, zeker niet als het ging om een vertaling in een taal die hij niet beheerste. Bij zijn leven zijn er een twintigtal vertalingen in boekvorm van zijn werk gepubliceerd, en sinds zijn dood eenzelfde aantal.
Hoe dan ook, in Frankrijk wilde het niet echt vlotten: de in 1965 gepubliceerde vertaling van Het behouden huis (La Maison préservée, in de bundel korte verhalen Nouvelles néerlandaises des Flandres et des Pays-Bas, Seghers, vertaald door de Brusselse dichteres Liliane Wouters) kon Hermans niet uit zijn neerslachtigheid helpen, integendeel. In totaal werden er tot aan zijn dood maar zeven korte teksten (korte verhalen, een toneelstuk en fragmenten uit romans) door verschillende vertalers in het Frans overgezet:
1972: fragment uit De donkere kamer van Damokles in Anthologie de la prose néerlandaise. Pays-Bas, II, Aubier, vertaald door hoogleraar Pierre Brachin, groot kenner van de Nederlandse cultuur, maar weinig getalenteerd in het vertalen.
1975: ‘La machine électrostatique de Wimshurst’ (‘De elektriseermachine van Wimshurst’ uit de bundel Een wonderkind of een total loss), in Les Lettres nouvelles, literair tijdschrift opgericht door Maurice Nadeau (1, n° 3), in een vertaling van Selinde Margueron.
1979: het toneelstuk ‘Périandre’ (‘Periander’, 1974) in het Frans-Engels tijdschrift ADAM, International Review, Londen, 41, n° 410-412, vertaald door Jacques François, een Franse vriend van de auteur.
maart 1985: ‘Pourquoi écrivez-vous? 400 écrivains répondent’ (kort fragment uit Waarom schrijven?), supplément Libération - herdrukt in de Livre de Poche nr 4086 (1988).
november 1991: het korte verhaal ‘Vers Magnitogorsk’ (‘Naar Magnitogorsk’ 1990), in het prestigieuze La Nouvelle Revue Française, n° 466, vertaald door Louis Gillet, op verzoek van de auteur grondig herzien door Jacques François.
1992: ‘Préambule’ uit Paranoia, in Septentrion, n° 3, ingeleid door Jaap Goedegebuure, vertaald door Jean-Marie Jacquet.
1993: fragment uit De tranen der acacia’s in de bloemlezing Prosateurs néerlandophones contemporains, Ons Erfdeel, vertaald door Jacques Fernaut.
De meesten onder u kennen het verhaal: eind jaren tachtig zouden bij Actes Sud vertalingen verschijnen van Het behouden huis en van Nooit meer slapen. Het heeft niet zo mogen zijn: vertaler Philippe Noble, wiens vertaaltalent een paar jaar eerder door Hermans zelf werd erkend, was niet op tijd klaar. Voor Hermans een onacceptabele nalatigheid. Op zijn aandringen werd het contract vernietigd. Tot op zekere hoogte ben ik Hermans daar dankbaar voor: als hij zich soepeler had opgesteld had ik nooit Nooit meer slapen en De donkere kamer van Damokles mogen vertalen. Deze twee romans en een paar andere zouden dan waarschijnlijk bij Actes Sud al in de jaren negentig het licht hebben gezien in een uitstekende vertaling van Philippe Noble.
Toen Gallimard uiteindelijk rond 2004 de twee meesterwerken besloot te publiceren heeft de uitgever aan drie of vier mensen gevraagd een proefvertaling te maken van de eerste hoofdstukken van De donkere kamer. Dat de erven hoge eisen stelden is begrijpelijk: ik zou hetzelfde hebben gedaan; er worden nog steeds matige vertalingen op de markt gebracht.
Maar in mei 2006 was het dus zover: La Chambre noire de Damoclès lag in de boekwinkel. Een voorpubli- catie van twee fragmenten was te lezen in het Vlaamse Franstalige tijdschrift Septentrion,met een beschouwing van G.F.H. Raat over de auteur en zijn werk. Zoals vaker met een Franse vertaling van een in Nederland gecanoniseerd werk heeft de Nederlandse pers bijna evenveel aandacht aan de publicatie van La Chambre besteed als de Franse kranten. ‘Frankrijk laat W.F. Hermans herkansen’ stond b.v. te lezen in De Volkskrant van 26 mei 2006. Een week eerder, had Livres-Hebdo het over ‘Een labyrintische, metafysische roman met de kwaliteiten van een thriller. (…) De auteur zou vast met de vertaling tevreden zijn geweest.’ In het nummer van juni-juli van Page, een ander vakblad voor boekverkopers, onderstreepte Parick de Sinety de nachtmerriedimensie van de roman. Op 19 augustus, sprak Rose-Marie Pagnard in de Zwitserse krant Le Temps van ‘de flambloyante en nog nooit vertoonde verbeeldingskracht van Hermans’. En dat is het zo’n beetje tot de inmiddels beroemde recensie van Milan Kundera in Le Monde van 26 januari 2007. Een paar maanden eerder had Kundera zijn Nederlandse vertaler Martin de Haan op bezoek. Hij vroeg hem: zou je me een mooie Nederlandse roman kunnen aanbevelen? De Haan verwees hem naar La Chambre noire, een half jaar eerder in het Frans verschenen. Dankzij de stem van de auteur van L’insoutenable légèreté de l’être werden enkele buitenlandse uitgevers, met name in Spanje en Tsjechië, attent gemaakt op het bestaan van het ‘œuvre capitale’ van Hermans. Naar aanleiding van het stuk van Kundera - trouwens overgenomen in de Nederlandse pers - werden ook enkele zeer positieve recensies op Internet geplaatst, één in het Arabisch, en enkele in het Frans.
De enige kritische opmerkingen op mijn vertaling kwamen van de kant van het Hermans-magazine. In het nummer van juni 2007 somde Hermansverzamelaar Joost Glerum enkele ‘schoonheidsfoutjes’ op, kritiek die niet overal relevant was, zoals ik duidelijk mocht maken in een droit de réponse. Glerum had in elk geval de moeite genomen de vertaling van 2006 te vergelijken met die van 1962: al met al was hij zeer te spreken over de nieuwe mouture.
Ondanks het feit dat de eerste oplage van het boek nog lang niet uitverkocht is, blijft het webloggers her en der boeien. Zo legde een zekere Inma Abbet in juli jongstleden de nadruk op de vertige de l’incertitude: ‘In de roman spelen de dingen zich af op de achtergrond van een vreemd en vervreemdend stadsbeeld. Er wordt een soort eeuwigdurende beweging opgeroepen. Dit komt tot uitdrukking in de vele taferelen die zich in treinen of trams afspelen, die in feite convergerende lijnen zijn naar een onwaarschijnlijke horizon.’
Na het artikel van Kundera had men bij de verschijning in oktober 2009 van Ne plus jamais dormir wat meer nieuwsgierigheid mogen verwachten van de Franse recensenten. Ten onrechte. Recensenten hebben geen tijd, er zijn er maar een paar, met name in België, die enig verstand hebben van Nederlandse literatuur. Galli- mard kan niet alle auteurs die de uitgeverij publiceert even goed promoten, laat staan een schrijver die niet meer leeft. Toch zijn er enkele literatuurcritici die het stukje van Kundera niet helemaal waren vergeten. In de krant Libération van 29 oktober 2009 (‘Hermans sur sols mouvants’) uitte Mathieu Lindon, zoon van de oprichter van les Éditions de Minuit, zijn bewondering door vooral enkele treffende citaten aaneen te rijgen. Zes maanden later, in La Libre Belgique (10 mei 2010, ‘Anti-héros. La route pour nulle part’), nam de criticus Jacques Hermans - geen familie! dat had Willem Frederik zeker niet gedoogd -, dezelfde citaten over als Lindon. Daarbij leverde hij commentaar op enkele aspecten en thema’s van de roman zoals de hang naar kennis, de onmogelijkheid om de medemens te kennen enzovoort. Verder zag Jacques Hermans een verband tussen het werk van zijn naamgenoot en diens twee allergrootste vrienden: ‘Willem Frederik Hermans verdedigt de stelling die zegt dat mens en wereld een surrealistische invloed ondergaan, en hierin staat hij dicht bij Gerard Reve en, tot op zekere hoogte, bij Mulisch. (…) In zijn zowel geestig als cynisch verhaal getuigt de auteur van hetzelfde wantrouwen ten aanzien van de moraal en de beschaving als Harry Mulisch in Het stenen bruidsbed (…). Nooit meer slapen kenmerkt zich door een experimenteren à la Borges, door satires à la Horatius, door een essay-stijl die aan Montaigne doet denken - kortom ontroerende emotie, humor die ontwapent en een ongedwongen stijl, teken van wijsheid.’
Later verschenen er nog een paar oppervlakkige korte stukjes, b.v. in een vakblad voor bibliothecarissen (Envie de lire. Les coups de cœur des bibliothécaires, n° 30, automne 2010). En in het herfstnummer 2010 van Septentrion wijdde Gerard Raat een artikel aan het boek (niet aan de vertaling): ‘de roman als zoektocht, als bedevaart gezien vanuit een bovenaards perspectief - iets wat de meteoriet symboliseert, de brok steen afkomstig uit de hemel. Alleen vanuit dat perspectief kan men op objectieve wijze het menselijk leven beschouwen.’
Maar de bespreking die wellicht onze aandacht het meest verdient, is de allereerste waarin Ne plus jamais dormir wordt verdedigd. In Livres-Hebdo van 16 oktober 2009 schreef Alexandre Fillon een stuk waar de naam van de moeder van hoofdpersoon Alfred Issendorf onder had kunnen staan. ‘Mijn moeder,’ vertelt Alfred, ‘is de grootste essayiste van Nederland. (…) Ze schrijft elke week twee artikelen voor twee weekbladen, voorts een halve pagina voor het zaterdagavond- bijvoegsel van een groot dagblad en dan ook nog, eens in de maand, een artikel voor een algemeen cultureel tijdschrift. Alles over buitenlandse literatuur. Samen dertien artikelen in de maand, waarin dertig boeken worden besproken.’ Al met al dus een recensente die geen enkel boek léést, zoals Alfred ons uitlegt in hoofdstuk 27: ‘Ze sloeg ze niet eens open om de ruggen niet te knakken. Ze schreef alleen de titels van de boeken en de namen van de auteurs heel nauwkeurig op kaartjes. De meeste critici doen dat niet eens. (…) Ze schrijft overigens over alle boeken min of meer hetzelfde’. Met andere woorden, de moeder van Alfred neemt genoegen met het schrijven van recensies aan de hand van wat haar Engelse of Franse collega’s publiceren.
Haar Franse alter ego Alexandre Fillon doet niet voor haar onder. Hij heeft wellicht het dossier dat Gallimard over de auteur en de roman hem deed toekomen vluchtig doorgenomen. Wel heeft hij het boek doorgebladerd, maar niet tot hoofdstuk 27. Op blz. 16 vernam hij dat Professor Nummedal vierentachtig jaar oud was; op blz. 61 las hij, maar dan in het Frans: ‘Ik zou het liefst een meteoriet vinden, een brok afkomstig uit de kosmos en ik zou willen dat het uit een materiaal bestond, dat op aarde nog nooit was aangetroffen. De steen der wijzen, of minstens een mineraal dat naar mij zou worden genoemd: Issendorfiet.’ En wat doet onze criticus? Hij geeft de protagonist de naam Issendorfite, in zijn bespreking - zijn ‘vluggertje’ zou de moeder van Alfred zeggen. Had hij hoofdstuk 16 van het boek gelezen, dan was hij de naam Issendorf tegengekomen. Inderdaad verschijnt, als ik me niet vergis, de achternaam van de hoofdpersoon slechts twee keer in de roman - niet toevallig in verband met de begrafenis van Alfreds vader - maar Issendorf staat wel driemaal vermeld op de flaptekst van Ne plus jamais dormir. Wellicht heeft Alexandre Fillon zijn ‘vluggertje’ geschreven nog voordat de vertaling gedrukt werd. Ik wil hem graag danken voor zijn lofprijzingen, maar zou hem toch willen aanbevelen om voortaan de namen van de protagonisten nauwkeurig op kaartjes te noteren en de zeer bijzondere bril van Professor Nummedal te lenen.
Van de recensenten valt sowieso weinig te verwachten - de literaire kritiek lijkt zo goed als uitgestorven, schreef Hermans in januari ’93. De meeste door hen geschreven stukken bieden niet meer dan een korte, veelal inaccurate samenvatting van het besproken boek; de vertaling komt nauwelijks aan de orde. Van de Franstalige critici die Hermans in het Nederlands hebben gelezen, kent waarschijnlijk niemand zijn Parijse overpeinzingen. In Nederland worden literaire vertalers door kranten gevraagd om te schrijven over talen en culturen die ze goed kennen. In Frankrijk komt dat bijna nooit voor.
Tot slot zou ik graag enkele woorden aan één speciale vertaler willen wijden. In 1954 heeft hij Cratères en feu (1951) vertaald, het eerste boek van de vulkanoloog Haroun Tazieff. Eveneens uit het Frans zette hij enkele gedichten van Oscar de Lubicz Milosz (1877-1939) in zijn moedertaal over. In 1981 publiceerde De Bezige Bij zijn vertaling van de Prix Goncourt 1922: De martelgang van de dikzak, oftewel Le Martyre de l’obèse van Henri Béraud. Het is W.F. Hermans, als vertaler vooral bekend om de Nederlandse versie van de Tractatus (1975) van Wittgenstein. De Vlaamse dichter Gust Gils loofde zijn overzetting van de poëzie van Milosz: ‘hoe onwaarschijnlijk het ook moge klinken, deze vertalingen waren béter dan de Franstalige originelen’.
Behalve deze vertalingen zelf moeten we Hermans in dit verband ook dankbaar zijn voor de essays die hij ons heeft nagelaten over het werk dat hij vertaalde en over de schrijvers ervan. Ook heeft hij behartenswaardige opmerkin- gen gemaakt over andere aspecten van de Franse literatuur. Maar met het meeste genoegen verwijs ik u naar de vaak smakelijke bladzijden die hij heeft gewijd aan de martelgang van de vertaler.
Ik dank u.
Daniel Cunin
Tekst van een lezing gehouden op zaterdag 17 september 2011 ter gelegenheid van het symposium ‘W.F. Hermans. Ik heb altijd gelijk. 1951-2011’ (Schunck*, Heerlen)
Eerste bladzijden van Le Martyre de l’Obèse: Franse versie en vertaling van W.F. Hermans