En poursuivant votre navigation sur ce site, vous acceptez l'utilisation de cookies. Ces derniers assurent le bon fonctionnement de nos services. En savoir plus.
Une histoire qui commence dès la couverture : « Bonjour, lecteur. Bonjour, toi. », calligramme (un chêne, arbre de vie et axis mundi) qui se poursuit sur 150 pages, dans une typographie bleu nuit sur fond blanc ou blanche sur fond bleu nuit. Par endroits une simple ligne, une brève phrase (« Tout en haut, au-dessus de tout ça, la lune : peu à peu, elle donne jour à l’obscurité »), en d’autres un texte qui se déroule à la manière d’un poème en prose ou qui prend l’apparence d’un conte philosophique, entre terre et ciel. Ainsi se présente Ooit zal alles anders zijn(Un jour tout sera différent), publié aux éditions De Eenhoorn en 2011, petit roman original à plus d’un titre, qui s’adresse à des lecteurs de 10 ans et bien plus.
Il s’agit du premier livre d’Alexander Wolfram, pseudonyme qui renvoie à un prénom d’origine germanique (entre autres celui d’un évangélisateur de la Frise, Wulfram de Sens) et fait bien entendu songer au minerai de tungstène dont on se sert par exemple pour faire les filaments de lampes à incandescence.
Tobe est un gamin qui, ne parvenant pas à dormir (« Dans sa tête, ça fait tout un boucan la nuit avec les bruits de la journée »), quitte la maison familiale et erre dans la rue. Bientôt, alors qu’il a perdu pour de bon son chemin, il s’arrête devant une fenêtre éclairée : l’homme qui habite là et avec lequel il va passer quelques heures dehors, en particulier dans un parc, perché en haut (enfin presque tout en haut) d’un chêne, l’intrigue et éveille la curiosité du lecteur : est-il un Tobe devenu grand ? est-il un double de l’auteur ? est-il une création du garçon, le père qu’il aurait aimé avoir ? Lui-même n’est-il pas une création de cet homme ? Avant que cet homme ne finisse, au bout de la nuit, par raccompagner le gamin chez lui, on progresse dans une histoire qui accorde une place tant à la dimension onirique qu’à des thèmes cosmogoniques et mythologiques (essentiellement celtes et germaniques) ; tandis que plusieurs narrateurs semblent par moments se confondre – Tobe existe-t-il où n’est-il qu’une créature sortie de l’imaginaire de l’homme que l’enfant a surpris, de l’autre côté de la fenêtre, en train d’écrire ? –, les deux protagonistes abordent avec légèreté et humour de grands sujets : Dieu et les dieux (le dieu du Tonnerre), le mythe d’Icare, les pères, la mort, la honte, l’angoisse (celle de Tobe mise en parallèle avec la peur que pouvaient éprouver nos lointains ancêtres face aux forces de la nature)… L’écriture facétieuse, qui privilégie jeux de mots et sonorités, associations d’idées, métaphores, onomatopées, qui marie très bien cohérence et rythme saccadé, permet d’aborder sans pathos des questions graves, d’effleurer le secret, les peurs qui habitent Tobe : même si l’essentiel reste dans l’évocation, on devine que cet enfant cherche à échapper à un environnement familial violent.
Aux antipodes des romans-fleuves « gothiques », Un jour tout sera différent offre quelques heures de silence et d’émerveillement. L’imagination, cueillie sur les branches du chêne, entrouvre une fenêtre sur l’espérance, sur le réconfort. Privilégiant le langage visuel, la mise en page bien pensée – l’auteur, par ailleurs metteur en scène et vidéaste, a mûri le tout pendant de nombreuses années –, qui, telle une forme de ponctuation, participe de la teneur du texte, fait de ce livre intemporel un objet à part et, dans sa sobriété, ajoute encore à la qualité de l’ensemble. Un ouvrage jeunesse non illustré dont forme et fond s’entrelacent en un magnifique équilibre.
Michel Seuphor, de son vrai nom Ferdinand Louis Berckelaers (1901-1999), évoque les revues flamandes (De Klauwaert, Roeland et Het overzicht) qu’il a créées dans sa jeunesse, l’importance qu’ont revêtu pour lui Theo van Doesburg et le mouvement de Stijl, ou encore la figure de Mondrian. Il revient aussi sur l’ouvrage Het nieuwe wereldbeeld (1915) de M.H.J. Schoenmaekers, sa rupture avec Tzara, la grande amitié qui l’a lié à Arp...
Mémoires du siècle
Mondrian d’après son ami Michel Seuphor
Michel Seuphor parle de l’influence de la théosophie
Auteur de Vliesgevels filter (2008) et Liefde en aarde (2013), Tom Van de Voorde passe une grande partie de son temps entre Gand et Bruxelles, entre poésie et arts plastiques. Il a, au tournant du millénaire, publié une série de plaquettes de différents auteurs flamands et néerlandais. Plusieurs poèmes de Vliesgevels filter ont inspiré des vidéos à l’artiste Maartje Smits. Les trois poèmes ci-dessous sont extraits du recueil le plus récent de Tom Van de Voorde.
Sinen mont sietmen gheneighet tote ons te cussene diene wilt.
Sine arme sijn ontploken: loepere in die ghehelset wilt sijn.
(Hadewijch, Brief 22)
New York, vijftig jaar geleden. Aan tafel zitten Romain Gary en Pierre Teilhard de Chardin. Twee vrienden die geregeld de genoegens van de dis delen, de één een scherpzinnige schrijver, gedistingeerd diplomaat en liefhebber van het ewig Weibliche, de ander een intellectueel die mijlenver boven zijn medemens uitsteekt, een zeer hoogstaande jezuïet die nog nooit een vrouw in zijn armen heeft gehouden. Gary valt zijn in Amerika wonende landgenoot waarschijnlijk nauwelijks lastig met onverbloemde evocaties van de hartstocht des vlezes, Teilhard van zijn kant spreekt nooit over God en vermijdt ‘steeds diepzinnige gesprekken, uit vriendelijkheid, uit respect en uit angst u lastig te vallen’. Hun ontmoetingen illustreren wellicht ten overvloede de grote paradox tussen wat men in het dagelijks leven ‘het vlees’ noemt en wat de christelijke leer daaronder verstaat wanneer zij spreekt over de ‘vleeswording’, d.w.z. de menswording van Christus. Voor de geschiedenis en voor de communis opinio lijken ze onverzoenlijke vijanden te zijn. Maar een kleine omweg via onze lippen, via onze mond, zal ons wellicht helpen die simplistische voorstelling van zaken te nuanceren.
Van alle lichaamsdelen en organen waarop het spel van de erotiek een beroep doet kan er één een bevoorrechte plaats toege- schreven worden. Ten eerste omdat het naast de hand ongetwijfeld de plek is waar de concrete sensuele verstandhouding begint, nadat de blik en de uitwisseling van blikken - op afstand - een basis voor contact hebben gelegd. De mond, dat wil zeggen de lippen en de mondholte, wordt namelijk door de kus als het ware tot het middelpunt van de ontmoeting tussen twee geliefden gemaakt; de kus bezegelt een afspraak, een overeenstemming, en opent tegelijkertijd de weg naar de gebarentaal van de erotiek. Belangrijker is nog dat de mond in de kus niet alleen de ontmoeting realiseert van twee mensen, maar ook van de drie aggregatietoestanden. De vaste, door de aanraking; de vloeibare, door het speeksel; en de vluchtige, door de adem. Terwijl de aanraking, het contact leggen door middel van de kus, voor het affectieve leven staat en de adem zowel het fysieke als het spirituele leven symboliseert, verwijst de mond bovendien naar de andere elementaire functies van de voeding en het woord. Als we spreken over de aanraking komen we vanzelf bij de overige zintuigen terecht, die door het contact van twee monden, de kus, aan het werk worden gezet. Zoals Y. Carré schrijft in zijn dissertatie over de uiteenlopende aspecten van de kus op de mond in de Middeleeuwen: dat gebaar ‘excite en effet le goût (...), l’odorat (...), le toucher (...) mais aussi la vue et l’ouïe. Cet engagement des sens dans le baiser - et surtout des trois sens les plus ‘‘physiques’’ (toucher, goût, odorat) -, intervient dans l’efficacité du geste car l’homme médiéval appréhende le monde en utilisant pleinement l’ensemble des cinq sens.’ (1)
De erotische, puur fysieke component van de kus is algemeen menselijk, en bestond dus in de Middeleeuwen evengoed als nu, maar kan niet los gezien worden van de overige aspecten: affectief, symbolisch, juridisch, intellectueel, theologisch, liturgisch, spiritueel en mystiek. Net als andere kusvormen (op de wang, de kin, de neus, de ogen, de voet...) vond kussen op de mond namelijk buitengewoon veelvuldig plaats in de Middeleeuwen, niet alleen tussen echtelieden, verloofden en verliefden, maar ook bijvoorbeeld tussen aristocraten, tussen ouders en kinderen, tussen vrienden en vriendinnen onderling, tussen heer en vazal, tussen bisschop en abt, tussen religieuzen en leken. De kus op de mond had een functie bij de begroetingsceremonie en in het diplomatieke verkeer, maakte deel uit van de ridderslag, werd tussen de partijen uitgewisseld bij het sluiten van een overeenkomst, en in de kerk voor de communie (de zogeheten eucharistische kus kon in de praktijk de eucharistie vervangen), enzovoort. In het leven van de heilige Lutgardis wordt bijvoorbeeld verteld dat de abt van Sint-Truiden na zijn terugkomst van een concilie alle zusters van het benedictijnerklooster waarvan hij de geestelijke vader is, op de mond zoent. Lutgardis verzet zich als enige tegen ‘dat gebruik onder simpelen van ziel’, omdat ze zuiver wil blijven voor haar hemelse bruidegom. De kerk begon waarschijnlijk in de dertiende eeuw, dat wil zeggen in de tijd van Lutgard en Hadewijch, voor het eerst bezwaren te opperen tegen de kus, die als vleselijk contact door sommigen (nadien) tot de dagelijkse zonden werd gerekend.
Wie nadenkt over de kus in de middeleeuwse literatuur stuit vroeg of laat op de eerste regels van een veel oudere tekst, die destijds druk becommentarieerd werd, het Hooglied: ‘Overstelp mij met de kussen van je mond, / want je liefkozingen zijn zoeter dan wijn.’ Of, in de Vulgaatversie: ‘Osculetur me osculo oris sui; / Quia meliora sunt ubera tua vino’. Hadewijch heeft praktisch geen commentaar op het Hooglied nagelaten, maar er wel toespelingen op gemaakt:
Daer wart een ghestille ghedaen
Daer lief van lieue sal ontfaen
Selc cussen als wel ghetaemt der minnen.
Alse hi lieue beueet in allen sinnen,
Si doresughetse ende doresmaket. (2)
(Mengeldicht 16)
Door de aanwezigheid van dergelijke kussen, door de alomtegenwoordigheid in haar werk van het verlangen en van de beroemde ‘orewoet’, wordt er aan Hadewijchs geschriften, en vooral aan haar evocaties van de mystieke eenwording, niet zelden een erotische dimensie toegeschreven: ‘Geen enkele Latijnse auteur echter beschrijft het mystieke contact tussen bruid en Bruidegom op een zo lichamelijk-erotische wijze als Hadewijch.’ Of: ‘Hadewijch experienced herself as physically embracing her Beloved (...). Hadewijch goes on to describe her merging with God, in termes reminiscent of sexual uniting, as a yet further experienced equality with God.’ (3) Haar Strofische Gedichten werden in de negentiende eeuw in Vlaanderen beschouwd als ‘minnezangen van den hevigsten liefdegloed blakende’ (F.A. Snellaert). In Nederland gaf J.A. Alberdingk Thijm een tegelijk warm en buitengewoon kuis commentaar in zijn voor de Franse markt bestemde boek over de Nederlandse literatuur De la littérature néerlandaise à ses différentes époques (1854): ‘Les vers de cette âme jeune et ardente portent l’empreinte d’une si grande passion ascétique, qu’à chaque moment on croit sentir sous la robe de bure les battements d’un cœur qui soupire pour un enfant de la terre.’ Hoeveel heviger gaan wij dan wel niet blozen en begint ons hart te bonken als we de Strofische Gedichten wegleggen en de volgende passage lezen in Visioen 7 (omgezet in modern Nederlands door P. Mommaers, 1979):
Mijn hart en mijn aderen en al mijn leden schokten en beefden van begeerte. (...) het leek wel alsof al mijn leden zonder uitzondering braken en al mijn aderen een voor een gespannen werden. De begeerte die me toen bevangen had kan door geen taal, van wie dan ook, uitgedrukt worden. En wat ik er al over zou zeggen, het zou onbegrijpelijk blijven voor al degenen die de minne nooit gekend hebben als iets waar men met begeerte naar streeft en die door de minnen nooit op die manier gekend zijn.
(...) ik verlangde mijn geliefde ten volle te bezitten en te kennen en volop te smaken, volledig! (...) en daar geen andere smaak aan over te houden dan zoete minne en een omhelzen en kussen (...). Hij nam mij nu geheel en al in zijn armen en drukte me tegen zich aan, en al mijn leden voelden de zijne, zoveel het hun lustte en gelijk mijn hart en mijn mens-zijn begeerden. Zo kreeg ik van buiten voldoening, tot de volledige verzadiging toe.
Is dit Black Venus van Jef Geeraerts? Wellicht ademt die roman uit 1968 dezelfde sensualiteit en fundamenteel vleselijke warmte als die regels uit het zevende visioen. Maar als ze in hun context worden geplaatst, roepen Hadewijchs sterke indrukken van erotiek, van ‘hevig verlangen’, zoals de etymologie luidt, een wijdere horizon op. Om ons daarvan te overtuigen hoeven we alleen maar een andere passage in zijn geheel te citeren, waarin Hadewijch ons vertelt wat ze onder ‘cussen’ verstaat:
Dat ic segghe van cussene van lieue, Dat es: met hem gheenecht te sine buten alle dinc, Ende gheen ghenoeghen buten dat te ontfane, dat men in ghenoechten van enicheiden binne hem ontfeet. Dat omme helsen es sine onthoudenesse van sconen toeuerlate te hem met ongheueisder caritaten. Dit is helsen ende cussen van lieue in redenen. Mer in gheuoelne van binnen ende in ghebrukene van lieue dat daer es van soetheiden, Dat en mochten v niet alle de ghene te vollen tellen die ye menschelike vorme ontfinghen, Mer men mochte v vele meer daer af segghen, bescoet yet. Dit late ic aldus bliuen. (4)
Hieruit begrijpt ieder dat de erotische woordenschat van de Brabantse mystica moeilijk gelezen kan worden zonder rekening te houden met de thematiek van de eenheidservaring met (de Zoon van) God. Hadewijch heeft haar leerstellingen nauwelijks systematisch gepresenteerd. Vergeefs zoeken we bij haar naar een verhandeling over de verschillende vormen van kussen zoals we die bijvoorbeeld vinden bij Bernard van Clairvaux en Aelred van Rievaulx (lichamelijke kus, geestelijke kus, intellectuele kus). Het zgn. Tweevormich tractaetken dat in de standaardeditie van haar werk opgenomen werd en de thematiek van het kussen en het gekust worden behandelt, wordt niet (meer) aan haar toegeschreven. Toch valt in haar Brieven, Visioenen en Mengeldichten het woord ‘cussen’ verschillende keren samen met de evocatie van die eenheidservaring en van de eucharistie, zoals in de hierboven geciteerde passages uit het zevende visioen.
Deze zin uit Brief 17 lijkt ons niet tegen te spreken:
Bi diere [van Christus op het altaar] comst werdic van hem ghecust, Ende te dien tekene werdic ghetoent; ende quam met hem .i. vor sinen vader. (5)
(...) Ende verslende [verzwelge] v in hem: Daer de diepheit siere vroetheid [kennis] is, daer sal hi v leren wat hi es, Ende hoe wonderleke soeteleke dat een lief in dat ander woent, Ende soe dore dat ander woent, dat haerre en gheen hem seluen en onderkent. Mer si ghebruken [genieten] onderlinghe ende elc anderen Mont in mont, ende herte in herte, Ende lichame in lichame, Ende ziele in ziele, Ende ene soete godlike nature doer hen beiden vlogende, Ende si beide een dore hen seluen, Ende al eens beide bliuen, Ja ende bliuende.
Zonder in te gaan op de theologische en filosofische aspecten kunnen we simpelweg stellen dat de sensuele formulering bij Hadewijch in dienst staat van het streven naar eenheid van de ziel met de Zoon van God. De erotische terminologie krijgt zijn volle waarde dan ook pas als we rekening houden met die ervaring, die raakt aan het hart van het bestaan, die het geheel van het levende wezen betreft (mont in mont, ende herte in herte, Ende lichame in lichame...). Wie afstand kan nemen van alle clichés, van eeuwenoude, strenge opvattingen en verboden, zal de erotische beeldspraak van Hadewijch uiteindelijk als de normaalste zaak van de wereld beschouwen. Want waarom zou je een fundamenteel vleselijke woordenschat links laten liggen om de ontmoeting met de mensgeworden God op te roepen? En waarom zou je in die vleselijke woordenschat uitsluitend een eenvoudige seksuele metafoor zien? Tenslotte staat het vlees in de joods-christelijke traditie - die door de meeste christelijke denkers verkeerd werd geïnterpreteerd - toch voor de hele mens en niet alleen voor zijn ‘vlees’. Wie geestelijke en lichamelijke geneugten wil combineren, zou er zeker bij gebaat zijn de mond van Hadewijch tegenover zich aan de dis te treffen.
Daniel Cunin
(vertaling: Jan Pieter van der Sterre)
Noten:
(1) Le baiser sur la bouche au Moyen Âge. Rites, symboles, mentalités à travers les textes et les images, XIe – XVe siècles, Le Léopard d’Or, Paris, 1992, blz. 25 (cursivering van de auteur). De meeste gegevens in deze alinea zijn hieruit afkomstig.
(2)Dit zou men als volgt kunnen vertalen: Daar waar het stil wordt / Daar zal het lief van het lief / Kussen ontvangen die de minnen betamen / Als hij het lief neemt in alle zinnen / Doorproefd en doorsmaakt zijn ze.
(3) Joris REYNAERT, De beeldspraak van Hadewijch, Lannoo, Tielt-Bussum, 1981, [Studiën en tekstuitgaven van Ons geestelijk erf, XXI], blz. 320. In zijn dissertatie wijdt de auteur een hoofdstuk aan de ‘Erotische beeldspraak in het werk van Hadewijch’ (blz. 301-320). John Giles MILHAVEN, Hadewijch and Her Sisters, Other Ways of Loving and Knowing, State University of New York Press, Albany, 1993 [The Body in Culture, History and Religion], blz. 15 en 18.
(4) Brief 27: Waar ik spreek van het kussen vanwege de Geliefde, betekent dat: met Hem verenigd worden buiten alle dingen en geen voldoening ontvangen buiten datgene wat men binnen Hem ontvangt in de voldaanheid van het één zijn. Het omhelzen betekent dat men door Hem in stand gehouden wordt doordat men zich te enenmale op Hem verlaat met ongeveinsde liefde. Dat betekent het omhelzen en kussen van de Geliefde waar het verwoordt wordt. Maar waar men het van binnen gevoelt en men de Geliefde geniet, wat daar aan zoetheid is, dat zouden al diegenen die ooit de menselijke vorm ontvangen hebben u niet ten volle kunnen vertellen. Toch zou men er u nog veel meer over kunnen zeggen, mocht het iets baten. Ik laat het er dan ook maar bij (omgezet in modern Nederlands door P. Mommaers, 1990).
(5) Bij die komst werd ik door Hem gekust en in dat teken werd (wat) ik (ben) zichtbaar gemaakt en, één met Hem, kwam ik vóór zijn Vader (vertaling: P. Mommaers).
Œuvres théâtrales et poétiques posthumes de Charles-Louis Fournier, portanten épigraphe :
Audacia mixta pudori,
vol. I, à Ypres, chez Annoy - Vandevyver, 1820.*
M. Fournier, né à Ypres le 21 février 1730, mort le 28 août 1803, était un galant-homme qui cultivait les lettres, son jardin, ses amis, et qui aimait fort le théâtre. On ne l’a guères connu de son vivant, ce qui ne l’a pas rendu moins heureux ; on ne le connaîtra pas plus après sa mort, ce qui importe peu à son ombre, mais beaucoup à son éditeur. M. Fournier était donc le meilleur homme du monde ; il avait de l’esprit, chose qui ne gâte rien, et il était caustique, manie qui gâte souvent les plus belles qualités.
M. Annoy Vandevyver qui se charge de publier six volumes de traductions de pièces de théâtre, ainsi que les poésies trouvées dans les papiers de M. Fournier, a tracé habilement le portrait de son ami dans ces vers qui seraient bons sans un petit défaut :
Le talent, le mérite ont été son partage ;
Il était vertueux, il abhorrait le faux ;
Il serait immortel sans un petit défaut :
Il aimait le sarcasme. Oh Dieu ! c’est bien dommage ! (1)
C’est bien dommage que M. Fournier ne vive plus : il ferait des pièces nationales, en langue nationale, et le Recensent ook der recensenten(2) le mettrait à côté de MM. Willems et Vervier (3).
Le volume que nous annonçons contient le Café, opéra comique, le Légataire, de Regnard, le Trompeur trompé, l’École des Bourgeois, Annette et Lubin et les Deux Billets.
* (X, « Naergelaetene tooneelstukken en Rymwerkenvan Karel-Lodewyk Fournier ; met deze epigr. Audacia mixla pudori, Eerste deel, te Yperen, by Annoy - Vandevyver, 1820, 400 pp. » Le Mercure belge, 31 mars 1821, p. 396)
(1) L’avant-propos mentionne que ce quatrain est d’un contemporain du défunt ; dans le volume lui-même, le derniers vers est ainsi formulé : « Il aimait le sarcasme. Oh Dieux c’est bien dommage ! »
(2) Périodique ayant existé de 1805 à 1864.
(3) Jan Frans Willems (1793-1846), homme de lettres et grande figure du mouvement flamand. Jan Baptist Vervier (1750-1818), Gantois défenseur de la langue flamande (Op het herstel der Moedertaal in de Zuidelijke Nederlanden,1815) ou, plus probablement, Karel August Vervier (1789-1872), poète ami de Willems.
Ypres, plan des fortifications, vers 1775
Écrits posthumes d’un poète,
rhétoriqueur et traducteur d’Ypres
Cette annonce, à la fois lapidaire et cocasse, figure dans le Mercure belge du 31 mars 1821. Ce périodique, qui a paru de 1817 à 1821, accordait une certaine place aux lettres hollandaises et flamandes à travers des comptes rendus, mais aussi des traductions. L’un de ses fondateurs, Louis-Vincent Raoul (1770-1848) – Français devenu sujet de sa majesté Guillaume Ier en 1816 – jouissait d’ailleurs d’une certaine renommée comme traducteur des auteurs classiques.
Jacob Cats
D’aucuns ont vu en Karel-Lodewyk Fournier un préromatique. Un commentateur lui consacre quelques paragraphes en le rangeant auprès d’une poignée de « poetæ minores »*. Un autre en fait un épigone raté du poète « domestique » Jacob Cats (1577-1660), précisant que ses vers graves sont de la prose rimaillante, ses vers burlesques des cochoncetés :
Ils fument, galochent avec une fougue telle
Que bave et tabac suent sur les joues des donzelles.
On a aussi critiqué le néerlandais de l’Yprois en raison d’une trop grande « contamination » du vocabulaire par le français. Toutefois, un historien de la littérature lui reconnaît certains mérites : le manque d’originalité de ses pièces de théâtre – sa production consiste pour une bonne part en des traductions ou des imitations de comédies de Molière (Le Malade imaginaire), Regnard, Florian, Desforges, Lesage (Crispin rival de son maître), Favart, Marmontel, d’Allainval … – est compensé par une belle spontanéité dans la formulation et un sens incontestable du pittoresque et du drolatique. Ses poèmes – pour la plupart « de circonstance » – revêtent sans doute une certaine valeur historique puisqu’ils ont été composés à une époque où les lettres flamandes faisaient leur purgatoire.
Louis-Vincent Raoul
À plusieurs reprises, Fournier émet d’ailleurs l’espoir de voir renaître les arts de sa contrée dans toute leur splendeur (Schept moed, ô Teekenjeugd! volgt de doorlugte vaders, / Den aerbeid miek ze groot: hun bloed doorvloeye uwe aders! / Dat Neêrland eertyds kon, dat kan het nog bestaen / Den weg die leid tot eer is hier een vrye baen.) ; il ne manque pas, au passage, de se moquer de la francomanie de ses concitoyens en vue et de s’opposer aux philosophes français de l’époque.
Karel-Lodewyk Fournier maniait, en plus de la plume, le pinceau. Il avait fait ses gammes à Paris où est semble-t-il née sa passion pour le théâtre. En 1784, il a épousé une certaine Benedicta Nègre. Dans ses terres, il a eu le bonheur de voir jouer plusieurs de ses créations et de ses traductions. Les six volumes de ses œuvres annoncés par le Mercure belge virent effectivement le jour en 1820-1821. Malgré le souhait de l’éditeur, ils n’ont pas résisté « à la rouille du temps ».
Attaché à sa langue maternelle, Fournier a tout de même commis quelques pièces en français, par exemple un « Conte épigrammatique » et une « Pillule (sic) épigrammatique » :