Un poème de Herman Gorter (1864-1927)
Du recueil L’École de la poésie
Surtout connu à l’étranger comme théoricien et homme politique, Herman Gorter demeure avant tout aux Pays-Bas l’un des poètes majeurs du renouveau littéraire de la fin du XIXe siècle. Dans son long poème épique Mei (Mai), « il a concrétisé de la manière la plus entière le programme poétique » du mouvement des Tachtigers et son recueil Verzen (Poèmes) lui a permis « d’aller aux confins d’une observation et d’une perception sentivistes de la nature »*.
Le poème sans titre qui suit est extrait d’une œuvre datant de 1897 : De school der poëzie. On doit la traduction (La Revue de Hollande, 2ème année, T. 3, juillet-décembre 1916, p. 35-37) à un autre homme de lettres néerlandais, Dop Bles (1883-1940), qui a vécu à Paris où il s’est lié d’amitié avec, entre autres, André Germain, séjour qui lui a d’ailleurs inspiré ses Parijsche verzen (Poèmes parisiens, 1923).
Ik zat eens heel alleen te spelen
op een gedachteharp, de kelen
van schemering en duisternis om mij
fluisterden liedjes, het leek tooverij.
Mijn vingers en mijn oogen teeder gleeden
langs gele snaren, boven en beneden
bleven ze langer, want ik wist niet wat
ver achter in gedachtenvlakte zat.
Een kinderbeeldje, dat is òpgerezen
zwierig in haar gewaad, ze had te lezen
gezeten in haar vreemd gedachtenboek,
nu stond ze in een gelen rimpeldoek.
Nu kwam ze dichter bij, we zijn gekomen
midden ter vlakte onder heel wat boomen,
we spraken niet, want boven zei de wind
al mijn gedachten en die van het kind.
Maar te dansen zijn we wel gegaan,
heen en weer, op en neer, een lange baan
van luchtige passen, voeten beurteling
omhoog, omlaag, als rozenbuiteling.
Te dansen zooals twee rozen gaan,
rozeroode rozen tusschen groene blaan
samen gesproten van uit ééne steel,
twee windewiegelingen, geen geheel
maar altijd twee, hoewel ze ongescheiden
het leven doordansen met hun roode beiden.
Zoo dansten wij, mijn vingers scholen in
’t geelglimmende fluweel, een diepen zin
voelden ze daar van ’t levende dat edel
in ’t gele woonde, en de windevedel
blies uit een adem van een gele stof
zooals een zonneschijn in bloemehof.
Wij zeiden altijd niets maar sprongen om ons om -
haar gouden oogen fonkelden, haar lippen bleven stom -
de wind zei àl gedachten, en de dansemaat
die fonkelde in diamant op haar gelaat.
Maar eind’lijk zei ze goeien dag en is weer weggegaan,
op hare lippen danste lach, haar kleed was als de maan
zoo flikkerend om ’t dansend lijf, zoo sprong ze heel, heel ver,
zooals de gouden maan eerst, toen zooals de gouden ster.
Ik ben zooals een oosterster, zij tintelt in het westen,
wij tweeën vogels weten wel de takken onzer nesten,
wij komen nog wel weer te saam, is het niet, is het niet,
dansende liefste, liefste, liefste, op windelied?
Maar onderwijl zit ik te spelen
op een gedachteharp, de kelen
van schemering en duisternis om mij
fluisteren liedjes, het lijkt tooverij.
* Histoire de la littérature néerlandaise, Fayard, 1999, p. 568.
Portrait de Herman Gorter par Willem Witsen, vers 1892.
H. de Liagre Böhl, Herman Gorter 1864-1927. Met al mijn bloed heb ik voor U geleefd, Olympus, 2000, 559 pages. (biographie)