Ok

En poursuivant votre navigation sur ce site, vous acceptez l'utilisation de cookies. Ces derniers assurent le bon fonctionnement de nos services. En savoir plus.

france

  • Eddy du Perron & Blaise Cendrars

    Pin it!

     

     

    Une rencontre sans réel lendemain

     

    Lange versie van een lezing voor het Eddy du Perron Genootschap, 6 november 2021 in het Museum Meermano/Huis van het Boek te Den Haag.

    De tekst verscheen oorspronkelijk in Cahiers voor een lezer, nr 55, april 2022, p. 16-67.

     

     

    eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,france

    Eddy du Perron, biografie door Kees Snoek, 2005. 

     

     

    Blaise Cendrars ontmoeten als je 20 bent is een van die zeldzame buitenkansen in het leven.[1]

    Robert Guiette

     

     

     Max Jacob door Émile Blanche (1921, Musée des Beaux-Arts, Rouen)

    eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceDit jaar, tijdens een nacht in de maand augustus, had ik een droom. Ik sliep enkele kilometers hiervandaan, aan de kust. Ik was toen al bezig bronnen te lezen en te raadplegen ter voorbereiding van deze tekst. Ik droomde dat ik de hand had gelegd op een bijzondere bundel van Max Jacob (1876-1944), een boek dat onbekend was gebleven of althans door iedereen was vergeten. Mijn oog viel op een bladzijde van deze luxe-editie: om de inhoud te kunnen lezen, moest je het gele dikke papier openvouwen. Tot mijn verbazing ontdekte ik een gedicht dat geheel aan Eddy du Perron gewijd was, vier strofen waarvan de eerste uit woordspelingen op de voornamen Eddy [2] en Edgard en het woord ‘perron’ bestond. Deze Franse term komt overeen met het Nederlandse ‘bordes’ en niet met het perron van een station. Helaas bleek mijn visueel-onirische geheugen gebrekkig en bleven de regels van dit sonnet van de Joods-Bretonse dichter niet op mijn netvlies kleven.

    tekening van Max Jacob: Du Perron als Baudelaire enfant’ (1922)

    EDDY DU PERRON - MAX JACOB - ARGUS.pngDe humor van het sonnet bracht me terug naar het echte leven en de ontmoetingen tussen de vaak badinerende Max Jacob en de dichter in spe Du Perron. De twee mannen leerden elkaar kennen in Parijs, Place du Tertre, in de eerste helft van april 1922, in het etablissement Maison Catherine, ook bekend als À la Mère Catherine.[3] Een episode die wellicht niet van humor gespeend was. Jacob tekende een portret van de exotische jongeman die kort daarvoor Indië voor West-Europa had ingeruild. De seksuele geaardheid en de wispelturigheid van de Fransman doen vermoeden dat hij niet ongevoelig bleef voor deze charmante, jongensachtige verschijning. Enkele weken later zendt Eddy aan Clairette Petrucci (1899-1994), zijn toenmalige muze, een spotprent van de bekeerling Max Jacob die Picasso als peetoom had gekozen: we zien een monnik met erg behaarde kuiten die zich een heilige waant (zie tekening). Du Perron twijfelt aan de oprechtheid van de katholiek geworden homofiel: ‘U hebt gelijk,’ beaamt hij in zijn brief van 25 mei 1922, ‘welbeschouwd is hij een zielige gluiperd!’[4]

    MAX PAR EDDY.pngToen ik wakker werd en merkte dat geen enkele regel van het denkbeeldige gedicht van Max Jacob in mijn geheugen gegrift was gebleven, zocht ik troost in Hollande van Jean-Claude Pirotte (1939-2014).[5] In deze bundel staan uiteraard enkele strofen ter ere van Du Perron. Voordat Pirotte zijn geboortestad Namen ontvluchtte om zich in Frankrijk te vestigen had hij een deel van zijn jeugd in Gelderland doorgebracht en daar een echte band met de Nederlandse taal ontwikkeld. Zijn gedicht:

     

    chaque jour un quatrain pas davantage

    ainsi parle Eddy du Perron

    c’est un fruit qui me vient du crâne

    d’une souris la montagne accouche

     

    or chaque fruit poème furtif

    conserve longtemps son éclat

    sourd le doux secret de son goût

    et tu remercies le Seigneur

     

    ainsi chaque jour un quatrain

    mûrissait au bord de la lande

    et toi si jeune tu allais

    vers ta mort et l’année quarante

     

    Het gedicht werd geïnspireerd door « Filter 1 », een kwatrijn van Eddy du Perron:

     

    Iedre dag een kwatrijn, niet méér,

    als vrucht van ’t wroeten in mijn haren,

    wat zouden muizen bergen baren?

    ik dank u, Onze Lieve Heer.

     

    Hierbij de Nederlandse vertaling [6] van de drie strofen van Pirotte:

     

    Iedre dag een kwatrijn, niet méér,

    zo spreekt Eddy du Perron

    het is een vrucht die uit mijn schedel tot mij komt

    een muis gebaard door de berg

     

    maar elke vrucht steels gedicht

    behoudt lang haar glans

    gedempt het zoete geheim van haar smaak

    en je dankt de Lieve Heer

     

    zo rijpte elke dag een kwatrijn

    aan de rand van de heide

    en jij zo jong liep

    naar je dood en het jaar ’40

     

    eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,france

     

    Max Jacob duikt in een paar werken van Du Perron op, met name onder de naam Clovis Nicodème in de roman Een voorbereiding (1927) en in de allereerste publicatie van de Hollander: Manuscrit trouvé dans une poche (1923). Daar heb ik eerder al enige aandacht aan besteed.[7] In Manuscrit verschijnen andere Franstalige dichters, onder anderen André Salmon (1881-1969) en Blaise Cendrars (1887-1961). Een causerie over Salmon in verband met Du Perron en een paar Nederlandse auteurs met wie de Fransman in contact is geweest zou wellicht de moeite lonen.[8] Maar omwille van gezondheidsredenen was Jacqueline Gojard, die de archieven van deze schrijver beheert, niet in staat om mij te ontvangen of ongepubliceerde documenten door te spelen. Zodoende heb ik mij op Blaise Cendrars toegespitst.

     

     

    De mens Cendrars

    CENDRARS - BIOGRAPHIE - DU PERRON - ARGUS .pngBlaise Cendrars (de ‘s’ van Cendrars wordt niet uitgesproken) is het pseudoniem van de Zwitser Frédéric Louis Sauser. Naam en voornaam verwijzen naar de feniks: in Blaise klinkt namelijk het Franse woord ‘braise’ (gloeiende houtskool) door en in Cendrars het woord ‘cendres’ (as): ‘Schrijven is levend verbranden, maar het betekent ook uit de as herboren worden’.[9] Hoe kunnen we deze man met een bewogen leven en veel petten op karakteriseren? In 1927 gebruikte een Nederlandse criticus de volgende woorden: ‘Kosmopoliet, avonturier, fantast, up to date modern mensch, maar toch niet van alle romantiek verstoken, zwerver en zoeker, genieter van kleur en lijn, bezeten door den drang naar het sensationeelste avontuur en melancholicus op zijn tijd’.[10] Een andere recensent noemde hem ‘de piraat van de moderne wereld’: ‘hij heeft gevochten met zeevolk aan de Boompjes te Rotterdam, was korporaal in het vreemdelingenlegioen, de vriend van gangsters, millionnairs en Hottentotten, beroepsbokser, jongleur, planter in Brazilië en vrijwilliger in twee wereldoorlogen’.[11] Als jongeman had Cendrars al in verschillende landen gewoond (Zwitserland, Italië, Rusland, Frankrijk, Engeland, Amerika…) en hij sprak meerdere talen. Naast het schrijverschap was hij een carrière als cineast begonnen. De complexiteit van zijn persoonlijkheid heeft hij zelf geprobeerd in een formule onder te brengen: ‘Een vechtersbaas ben ik niet. Mijn ware aangezicht is dat van een levensbeschouwer. Ik ben een soort omgekeerde Brahmaan, die zichzelf bestudeert te midden van de opwinding waardoor hij wordt meegesleurd’.[12]

    cendrars - delaunay - poeme.pngNog voor de Eerste Wereldoorlog uitbrak genoot Blaise Cendrars al een zekere bekendheid als dichter in enkele Parijse en buitenlandse artistieke kringen, dankzij het gedicht La Prose du Transsibérien et de la petite Jehanne de France [13] (Proza van de Transsiberische Spoorlijn en van de kleine Jeanne van Frankrijk), een bijzondere publicatie geïllustreerd door Sonia Delaunay (1885-1979): ‘een enorm vouwblad in een revolutionaire typografie, de tekst is afgedrukt parallel aan een tekening even lang als het gedicht’.[14] Op dit kunstwerk ‘spelen de veelkleurige, ‘‘simultaneïstische’’ illustraties van Sonia Delaunay en de door haar voor deze uitgave getekende letters een dusdanig prominente rol, dat van een gemeenschappelijk product van Cendrars en Delaunay gesproken kan worden’.[15]

    De Franse nationaliteit verkrijgt de kosmopoliet in 1916. Samen met de Italiaanse auteur Riccioto Canudo (1877-1923) had hij twee jaar eerder de buitenlanders die in Frankrijk woonden opgeroepen om dienst te nemen in het Vreemdelingenlegioen.16 Onder de mannen die aan de oproep gehoor hebben gegeven vindt men, naast Guillaume Apollinaire (1880-1918) en de kunstschilder Moïse Kisling (1891-1953), een kennis van de twee initiatiefnemers, namelijk de Haagse schrijver Fritz René Vanderpyl (1876-1965). Deze kleurrijke figuur noem ik terloops, want Vanderpyl is in de vergetelheid geraakt zowel in Nederland als in Frankrijk, het land waar hij driekwart van zijn leven heeft doorgebracht en van zijn Franse pen kon leven; desalniettemin speelde hij een belangrijke rol in de kunstgeschiedenis van de eerste helft van de 20ste eeuw. In een paar brieven uit 1914 bevestigt Max Jacob dat naast Cendrars en Canudo, Vanderpyl en ook Guillaume Apollinaire bij het Légion étrangère zitten ‘te midden van weerzinwekkend uitschot’.17 Cendrars heeft de oorlog overleefd maar niet zonder er zijn rechterarm achter te hebben gelaten. Een commentator schrijft: ‘één looze mouw waait tegenwoordig met alle passaatwinden mêe; de ander omstrengelt werelddeelen en liefdes met dubbel-machtigen greep, hanteert weergaloos de Winchester-buks en de mooie schrijfmachine, die belt aan ’t eind van elken regel en even rap is als ’n jazz’.18 Bijgevolg werd de rechtshandige Frans-Zwitser zich genoodzaakt het grootste deel van zijn oeuvre met zijn linkerhand te schrijven en te typen, te beginnen met het gedicht La Guerre au Luxembourg (1916).19

     

    Blaise Cendrars in het Nederlands

    Door de bliksmen getroffen, uitg. Voltaire (2009), vert. Z. Pennings

    eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceOok al is Blaise Cendrars in de Nederlanden nooit echt doorgebroken, hij is geen onbekende. ‘La tête’ (‘Het hoofd’), een gedicht van zijn hand, werd in de oorspronkelijke taal in nummer 10 van De Stijl geplaatst (augustus 1918). Het jaar daarop verzuimt de oprichter van het tijdschrift, Theo van Doesburg (1883-1931), niet te vermelden dat enkele gedichten van André Salmon en van Blaise Cendrars in een Italiaans avant-gardistisch blad zijn verschenen’.20 Later krijgt Cendrars enige aandacht als dichter en prozaïst in andere periodieken. In het Amsterdamse avant-gardistische tijdschrift Internationale Revue i 10, dat onder leiding van Arthur Lehning (1899-2000) stond, schreef Henry Poulaille (1896-1980), de grondlegger van de littérature prolétarienne: ‘Degenen die tot deze laatste groep behoren lopen voorop… althans aangezien er slechts enkelen zijn die met hun tijd mee vibreren (Cinema, bevrijde ritmes, T.S.F., Vitesse) terwijl de anderen stampen of in een normaal tempo lopen, lijken zij voorop te lopen. Op de voorgrond staan Ramuz en Cendrars die een filmische taal gebruiken (lees: La Séparation des Races, L’Amour du Monde, Passage du Poète van de eerste, en L’Or, Moravagine, Du Monde Entier, Éloge de la Vie Dangereuse, Profond Aujourd’hui, Kodak van de laatste). Ramuz en Cendrars zijn de twee meest merkwaardige schrijvers in de Franse taal. Beiden worden min of meer veracht door hun collega’s. Zij hebben weinig lezers. Anderzijds zijn zij ongetwijfeld de twee auteurs die het meest sympathieke begrip voor jongeren hebben’.21 Kort daarvoor telt De Gemeenschap de Frans-Zwitser onder zijn medewerkers; echter slechts één prozatekst van zijn linkerhand verschijnt in het blad, in de vertaling van de toen nog katholieke Surinaamse Albert Helman (1903-1996).22

    cendrars - vleugels.pngAls we de dichter en criticus Daan van der Vat (1909-1977) mogen geloven lazen zijn tijdgenoten tijdens hun studie en in latere jaren zowel de poëzie als het proza van de oude légionnaire in de oorspronkelijke taal. Tegenwoordig, met de snelle achteruitgang van het Frans in Nederland en Vlaanderen, kan de lezer genoegen nemen met min of meer recente vertalingen.23 De oudste (en niet helemaal volledig) die ik kon vinden dateert van 16 december 1923: ‘Ik heb gedood’ (J’ai tué) in Het Vaderland, een kort prozawerk dat een nieuw leven kent sinds 2016 in de vertaling van Mirjam de Veth, gepubliceerd bij uitgeverij Vleugels. In de zomer van 1927 gaven De Nieuwe Schiedamsche Courant en het katholieke dagblad De Maasbode, in 19 afleveringen, een licht gekuiste Nederlandse versie van L’Or. La Merveilleuse Histoire du général Johann August Suter (Het Goud) de roman waarmee Cendrars een gevierd auteur werd. Kort daarvoor had De Maasbode echter zijn roman Moravagine uit 1926 als ‘smeerlapperij’ bestempeld.24

     

    CENDRARS - GOUD - COUVERTURE.png

    Goud, uitgeverij Dupuis, Charleroi, 1937

     

    Ik sta even stil bij deze ‘bewerking’ van L’Or die door een anonieme literator de wereld werd ingezonden. In 1934 maakt de Haagse schrijver Constant van Wessem (1891-1954) bekend dat hij deze roman voor een Utrechtse uitgever zou vertalen.25 Een contract werd door de Parijse uitgeverij Grasset naar de Domstad gestuurd. Maar wat bleek? ‘Voordat de onderteekening was geschied’, vertelt Van Wessem, ‘kreeg ik echter toevallig kennis van het feit, dat een ander eveneens aan de vertaling van Cendrars’ boek bezig was en eveneens het vertaalrecht meende te bezitten. […] De Fransche uitgever,’ vervolgt de essayist, ‘die meende zoo bijzonder slim te zijn geweest, haalde tenslotte aan zijn vernuftigheid een dubbele strop, daar ook de andere vertaling niet doorging.’ Maar wie heeft dan de vertaling voor De Maasbode en De Nieuwe Schiedamsche Courant gemaakt? Een derde vertaler? Ging deze te werk zonder contract met Grasset? En zou de andere vertaler waar Constant van Wessem het over heeft zijn vriend Hendrik Marsman (1899-1940) kunnen zijn?

    A. Lehning, Rien & H. Marsman, 1933

    eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceDe Koninklijke Bibliotheek bezit namelijk het manuscript van een vertaling die de auteur van De lamp van Diogenes26 rond 1930 zou hebben gemaakt (met correcties in handschrift van Theo de Witte). En aan wie hebben we dan Goud, de vertaling (met foto’s uit de film Sutter’s Gold van James Cruze uit 1936) van L’Or te danken die bij J. Dupuis Zonen & Cie in Marcinelle-Charleroi het licht zag? En de vertaling die in 20 afleveringen verscheen in het socialistische Utrechts volksblad in september 1940 alsook in het dagblad voor de arbeiderspartij Het Volk? Wat deze twee laatste betreft blijkt het in feite te gaan over een licht herziene versie van Het goud zoals dat dertien jaar eerder in andere kranten gepubliceerd was. Blaise Cendrars was wel op de hoogte van het bestaan van een Nederlandse vertaling: ‘Ik weet dat er een “schooleditie” van L’Or in Nederland is geweest, maar ik weet niet wat die waard is, omdat ik die niet heb ontvangen.’27

    In 1981 verschijnt weer Het goud. De wonderbare geschiedenis van generaal Johann August Suter in boekvorm, deze keer in een vertaling van Koert de Haan (1899-1982), bij uitgeverij Agathon te Bussum.28 Deze werd in De Stem (21 augustus 1981) besproken – een ‘kostelijk boek’ dat ‘ondanks het feit dat het 56 jaar geleden werd geschreven in geen enkel opzicht verouderd [is]: taal en stijl zijn nog even oorspronkelijk en fris’. Nochtans belandde het een paar jaar later in de ramsj.

    cendrars - neem me mee.pngIn 1967 had uitgeverij Manteau Neem me mee tot aan het eind van de wereld… uitgegeven (oorspronkelijke titel: Emmène-moi au bout du monde !... 1956), een bekroonde vertaling die we te danken hebben aan de Vlaamse romancier Jef Geeraerts (1930-2015). Over deze roman schreef Alfred Kossmann (1922-1998): ‘Het is bizar, obsceen, poëtisch, vitaal, zonder enig respect voor de maatschappij of het leven, de creativiteit vererend. Door de mateloze overdrijving, de geestdrift en de wrede humor loopt het vooruit op het tweede boek van de stuntman Jan Cremer; en het is gelukkig véél beter.’29

    Tien jaar later konden de Nederlanders het verhaal ‘Rotterdam’ uit Bourlinguer dat zich in Rotterdam afspeelt ontdekken: Romantisch Rotterdam: de grote vechtpartij.30 Simon Vinkenoog (1928-2009) had het in het Frans gelezen en vond het prachtig: ‘Ik vraag mij af hoeveel Fransen de stad Amsterdam kennen via Camus’ La Chute, en Rotterdam via Blaise Cendrars’ magnifieke beschrijving in Bourlinguer van een massale vechtpartij vijftig jaar geleden.’31 Het woord ‘bourlinguer’ is Bargoens voor ‘veel reizen’.

    CENDRARS - VAN HOT NAAR HER - COUV.pngHet hele boek verscheen uiteindelijk in het Nederlands in 2008 onder de titel Van hot naar her in een vertaling van Zsuzsó Pennings. Samen met haar echtgenoot Ivo Gay heeft deze vrouw uitgeverij Voltaire in Den Bosch opgericht. Die bestond van 1999 tot 2014, het jaar waarin Gay stierf. Dankzij dit stel hebben uiteindelijk tussen 2004 en 2009 drie meesterwerken van Cendrars in een Nederlandse vertaling het licht gezien: naast Bourlinguer zijn dat Moravagine in 2004 en L’Homme foudroyé (Door de bliksem getroffen) in 2009. Zsuzsó Pennings vertelt over haar ontdekking van het werk van Cendrars: ‘De suggestie om Moravagine te vertalen kwam in 2004 van Marie-Hélène d’Ovidio van Éditions Grasset. De contacten waren toen veel persoonlijker dan tegenwoordig, en als we in Parijs waren gingen we eerst samen lunchen en over boeken praten. Met Moravagine was mijn belangstelling voor Cendrars gewekt. Een paar jaar later, tijdens een vakantie, las ik Bourlinguer, en toen was ik verkocht. De rechten van Cendrars waren inmiddels overgegaan naar Denoël. Dat ging moeizamer dan met Grasset, ik weet niet meer waarom, maar ik weet nog wel dat ik Cendrars’ dochter Miriam nog heb geschreven om toestemming voor de vertaling te vragen. Wat ik er zo mooi aan vond waren niet alleen de verhalen, maar vooral ook zijn brede belangstelling, zijn grote woordenschat en taalvaardigheid. Het is lang geleden, en om precies te zijn zou ik het moeten herlezen. Na L’Homme foudroyé, wat ik minder vond, had ik La Main coupée nog willen vertalen, maar omdat er voor Cendrars hier geen enkele belangstelling was – er is voor zover ik weet niet één boek van besproken – zijn we ermee gestopt.’32

    cendrars proza.pngMeer aandacht heeft in 1983 Proza van de Transsiberische Spoorlijn en van de kleine Jeanne van Frankrijk gekregen. Deze tweetalige uitgave verscheen in Vianen bij Kwadraat met een korte inleiding en in een vertaling van Ieme van der Poel. De Leeuwarder Courant wijdde er enkele alinea’s aan (alsook aan de bokser-dichter Arthur Cravan en aan Kurt Schwitters).33 Tien weken daarvoor had Kees Fens (1929-2008) hetzelfde gedaan, doch niet zonder kritiek op de bewerking te leveren.34 In de boekenbijlage van Vrij Nederland uitte Ed Jongma zich positiever: ‘Een fraai werkstuk, dat, op een paar kleine “ontsporingen” na, het ritmische denderen van de trein over de rails even trouw volgt als het origineel, dat naast de vertaling is afgedrukt’.35

    cendrars 1999.pngEind twintigste eeuw kwam Willem Desmense, oprichter van uitgeverij IJzer in Utrecht, op het idee om een keuze uit de poëzie van de globetrotter on der de titel Panama te vertalen: ‘Ik zat tot over m’n oren in het surrealisme en dadaïsme, en was een groot liefhebber van e.e. cummings. Hoewel Cendrars geen deel van een stroming uitmaakte kwam hij vanzelf op je pad. Een avant-gardist mocht je hem wel noemen.’36

    Recentelijk, in 2018 en 2019, zijn twee verschillende Nederlandse versies verschenen van het lange gedicht Les Pâques à New York (Pasen in New York, 1912). De eerste bij Druksel in Gent van de hand van Katelijne De Vuyst, die het feit betreurt dat de tweetalige tekst niet opgefleurd werd door de etsen van Frans Masereel, zoals het geval was in een beroemde editie uit 1926.37 De tweede bij LM in Lunteren (oplage: 12 exemplaren), een herdruk van een vertaling van Anton van Duinkerken (1903-1968), die negentig jaar eerder in De Gemeenschap het licht zag (1929, p. 121-141). Du Perron kon deze bewerking niet waarderen38, terwijl Theun de Vries (1907-2005) meent dat het een zeer geslaagde vertaling is die woord voor woord bewijst ‘welk een technisch volmaakt werker Anton van Duinkerken kan zijn’.39

    cendrars masereel.jpeg

    Ondanks enkele uitzonderingen lijkt Zsuzsó Pennings gelijk te hebben: zowel in de 20ste als in de 21ste eeuw hebben de vertalingen van Cendrars weinig weerklank gevonden bij de kritiek, terwijl tijdens zijn leven zijn Franse werken af en toe gerecenseerd of geëvoceerd werden – ik denk bijvoorbeeld aan Anthologie nègre –, wellicht meer tijdens het interbellum dan na 1945, de periode waar hij echter zijn beste romans schreef. In Frankrijk hoort hij inmiddels tot de canon: de 4 delen van zijn verzamelde werk werden in 2013 en 2017 in de Pléiade-reeks gepubliceerd: 5184 pagina’s op dundrukpapier (papier bible). Bovendien heeft zijn dochter aan deze ongrijpbare en afwezige vader een prachtige biografie gewijd.40

     

    eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,france

     

    Cendrars als literaire gids: een gemiste kans voor Eddy du Perron

    Uit de ontmoeting tussen Blaise Cendrars en Eddy du Perron in Montmartre in de lente van 1922 is geen sterke en blijvende band voortgekomen. Du Perron blijkt de mens meer dan het literaire werk te hebben geapprecieerd: ‘Gisterenavond’, schrijft hij op 21 juni 1922 aan zijn muze Clairette Petrucci, ‘zag ik weer Max Jacob, en na hem Blaise Cendrars die mij een paar zeer amusante verhalen vertelde over zijn vriend Chagall. Het is eigenaardig, hoe meer ik ze zie, hoe meer ik Cendrars verkies boven de andere. Hij is energiek, een amusante prater zonder te geestig te willen zijn, en eenvoudig.’41 Het feit dat Eddy een tijdlang een portret van Cendrars in zijn werkkamer had hangen getuigt van een zekere genegenheid. Het ging om een tekening gesigneerd door zijn Catalaanse vriend, de kunstenaar Pere Creixams (1893-1965), die al in 1917 met Cendrars had kennisgemaakt.42 Of het portret nog bestaat is niet bekend.

    Clairette Petrucci

    clairette eddy.pngOndanks zijn toenmalige afkeer van het moderne vers kon de jonge Nederlandse auteur het epische gedicht Les Pâques à New York waarderen: dit werk, schrijft Kees Snoek, ‘dat nog niet zo verwoed modernistisch was als sommige latere verzen van Cendrars, sprak Du Perron enorm aan: hij kon er niet van afblijven en las het telkens opnieuw’.43 Het is niet uitgesloten, vervolgt de biograaf, dat het gedicht ‘Gebed bij de harde dood’ sporen van deze fascinatie draagt. Maar andere pennenvruchten van Cendrars konden allerminst op de goedkeuring van Eddy rekenen. Op 8 mei 1922 schrijft hij vanuit Parijs aan de ongenaakbare Clairette Petrucci: ‘Ik bestudeer de moderne Franse poëzie. Voor mij is het een walgelijke studie, het doet me altijd een beetje mijn kalmte verliezen. Ik vond (in het tijdschrift Montparnasse) enkele verzen van Blaise Cendrars, nou, Clairette, ze zijn infaam.’44

    Pascal Pia et Du Perron, 1925

    Pia Eddy 1925.pngEnkele jaren later blikt hij terug op zijn Parijse eerste maanden en op zijn ‘eerste contact met de “moderne literatuur”’ – een enigszins moeizame verkenning onder leiding van de belezen Clairette en zijn latere boezemvriend Pascal Pia (1903-1979).45 Eddy vertelt: ‘Apollinaire bekoorde mij, maar waarom geen leestekens? (Mallarmé was mij nog onbekend.) Bij verzen als deze van Cendrars: Et j’étais déjà si mauvais poète – Que je ne pouvais jamais aller jusqu’au bout – dacht ik: “Daar heb je tenminste iemand die zijn zwakheden bekent; maar waarom gaat hij er dan mee voort? hij hoéft het immers niet te doen? Het is allemaal onkunde”.’46

    Maar de onkunde lag eerder bij de jonge Du Perron dan bij Cendrars en diens Franse collega’s. Eddy woonde pas sinds een half jaar in Europa. Voor hem was de Franse literatuur uit de afgelopen vijftig jaar nog onontgonnen terrein. In Brussel had hij nog geen tijd gehad om zich in het symbolisme in te lezen, laat staan in het dadaïsme of in wat de ‘esprit nouveau’ genoemd werd. Desondanks deelt hij mee aan Clairette, eind 1922, dat hij een boekdeel voor haar apart heeft gelegd, te weten twee werken van Cendrars die hij voor haar heeft laten inbinden: Dix-neuf poèmes élastiques, met een portret van de dichter door Modigliani, en Du Monde entier waarin de drie bekendste lange gedichten van Blaise zijn samengebracht.

    elastiques.pngNogmaals drukt Eddy zijn onbehagen uit bij het lezen van de verzen van de ‘modernist’: het bezorgt hem bijna de hoofdpijn die hij altijd krijgt als hij zulke bundels openslaat. Die goede Cendrars, vertrouwt hij toe aan Clairette die van haar kant toch waardering voor de Frans-Zwitser toont, wil dat we aan het zoeken gaan, ‘daarom drukt hij zich zo… primitief uit; nou, ik ben bereid te zoeken. Maar als ik, na veel moeite, de betekenis van een of ander obscuur gedicht bij de horens te pakken heb (??),… blijkt het waardeloos te zijn. Dan […] vloek ik en ga ik in staking. En ik leg het boek opzij, uit het zicht, nadat ik erin geschreven heb: “Aan Clairette, omdat zij de moed heeft betekenisloze betekenissen na te streven.” In die wartaal ben ik nogal modern,’ voegt Du Perron niet zonder humor eraan toe.47

    Van welke bundels van Cendrars heeft Du Perron eigenlijk kennisgenomen of kunnen nemen? De drie narratieve gedichten samengebracht in Du Monde entier (Les Pâques à New York, Prose du Transsibérien, Le Panama) en de Dix-neuf poèmes élastiques heeft hij zeker gelezen. Men kan aannemen dat hij Kodak (Documentaire) uit 1924 in handen heeft gehad. Misschien ook Feuille de route I uit hetzelfde jaar en enkele andere reeksen uit de jaren 1925-28 (São Paulo, Feuilles de route Montparnasse en Sud-Américaines), ook al hebben deze cycli weinig aandacht getrokken. Hetzelfde geldt voor La Guerre du Luxembourg (1916) en de drie Sonnets dénaturés (november 1916) die voor de dood van Eddy slechts in heel beperkte uitgaven beschikbaar waren. De gedichten ‘Continent noir’ en ‘Les Grands Fétiches’, later opgenomen in Poèmes nègres (1944), heeft Eddy misschien in de lente van 1922 in tijdschriften kunnen ontdekken.48 De modernste verzen van Cendrars treft men in de Dix-neuf poèmes élastiques (1919) en nog meer wellicht in de Sonnets dénaturés. Ik geef daar een voorbeeld van, ‘OpOetic’, een gedicht opgedragen aan Jean Cocteau, dat goed laat zien in hoeverre het alleen al visueel baanbrekend was:

    OPOETIC - CENDRARS - COCTEAU.png

     

    Het typografische spel behoeft geen commentaar (in een ander poème dénaturé gebruikt Cendrars een leesteken dat niet bestond, namelijk een vierkante punt). Maar wat doet daar opeens onderaan in een cursief lettertype het Nederlandse woord POESJE? Of moet je het eerder als POÉSIE lezen? De toelichting in de Pléiade geeft daar geen uitleg over terwijl maar liefst zeven voetnoten andere woorden verduidelijken. Als je aanneemt dat Cendrars met ‘poésie’ en ‘poesje’ speelt, zou het kunnen dat hij het woord in juni 1912 in de haven van Rotterdam heeft geleerd. Hoe dan ook, hij lijkt het wel met de O en met de opening van een mond te associëren. Kunnen we zover gaan om aan te nemen dat de woordproever die hij bij uitstek was de spot met Cocteau drijft die zich wel door de poésie maar niet door ‘poesjes’ aangetrokken voelde? De naam Arétin verwijst immers naar een schrijver die bekend staat om zijn erotische gedichten. Dat zulke gedurfde composities niet bij iedereen in de smaak vielen weten we al. Trouwens, Du Perron was niet de enige die zich er tegen verzette. Onder toezicht van Jacques Rivière (1886-1925) heeft de NRF geweigerd verzen van Cendrars in het gelijknamige tijdschrift te publiceren.49

    Remy de Gourmont

    PORTRAIT REMY DE GOURMONT PAR VANDERPYL.pngOndanks deze bezwaren kunnen we vermoeden dat Eddy in 1922 een zelfde soort bewondering koesterde als Cendrars had voor Remy de Gourmont (1858-1915), een vooraanstaande naam in het begin van de 20ste eeuw. In ieder geval vond Du Perron Les Lettres à Sixtine schitterend.50 Cendrars van zijn kant beriep zich op Remy de Gourmont (Le Latin mystique en sommige gedichten), die vanaf 1910 zijn roeping als schrijver had bepaald.51

    Desalniettemin vermoed ik dat het onbegrip van Du Perron voor de poëzie van de meeste auteurs die hij toen in Parijs leerde kennen een nadere kennismaking met hen heeft verhinderd. Dat geldt zeker voor Blaise Cendrars. Wat Eddy destijds het meest ergerde waren ‘de uitwassen van het modernisme in schilderkunst en literatuur’.52 Dankzij Pascal Pia zou hij ten langen leste de nieuwe stromingen in de kunsten beter leren waarderen. Naast Clairette wees deze twintiger hem de weg naar belangwekkende werken uit de jaren 1880-1920. Een rol die Cendrars wellicht op zich had kunnen nemen; hij was immers een aangename kerel en een verwoed lezer die weken en maanden in bibliotheken doorbracht om allerlei soorten boeken te verslinden. Als Du Perron met hem een nauwe band zou hebben gehad had hij kansen gekregen om vrij snel in Parijse bladen te mogen publiceren; met de hulp van een vriend of vriendin met taalgevoel, had hij zich wellicht kunnen ontwikkelen als Franstalig auteur, of tenminste had hij een start kunnen maken in die richting. Men zou dus kunnen spreken van een gemiste kans.

    Guiette photo.pngBegin jaren twintig van de vorige eeuw was de wereldreiziger Cendrars, die zelf tien jaar eerder als vreemdeling en autodidact in Parijs was beland om een schrijverscarrière te beginnen, namelijk bereid om als gids en mentor te fungeren voor jonge buitenlanders die het pad van de literatuur wilden betreden. Daar hebben we een mooi voorbeeld van in de persoon van Robert Guiette (1895-1976). In 1920 stuurde deze tweetalige Antwerpenaar, dichter in spe die vooral bekendheid zou verwerven met studies over de Franse en Nederlandse middeleeuwse literatuur, een eerste brief aan de auteur van La Prose du Transsibérien. Met ups en downs zouden ze veertig jaar lang met elkaar in contact blijven.53 De student Guiette informeerde bij Cendrars naar de recentste ontwikkelingen in de Franse poëzie. Kort daarop (december 1920) zou hij er in Leuven een lezing over geven.

    guiette - lezing.pngIn december 1921, dus slechts enkele maanden vóór Du Perron, maakte hij kennis met Blaise met wie hij vaak bij Le Père tranquille ging eten. Merkwaardig genoeg verbleef Guiette ook regelmatig in Parijs, juist in 1922, om het moderne vers te bestuderen. Martinus Nijhoff (1894-1953) deed trouwens hetzelfde in deze jaren. We weten ook dat H. Marsman in 1922 in de Franse hoofdstad verbleef; hij bracht zelfs een bezoek aan de uitgeverijen waar Cendrars voor werkte.54 Wat de veel oudere W.G.C. Byvanck (1848-1925) betreft – de bijna gepensioneerde directeur van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag –, hij had kort daarvoor drie maanden in Parijs doorgebracht om een boek over de jonge Franse generatie te schrijven. Max Jacob, André Salmon, Jean Cocteau en nog een paar andere auteurs heeft hij toen ontmoet, maar bij mijn weten niet Cendrars.55

    Noch in de biografie die we aan Kees Snoek te danken hebben noch in de correspondentie van Du Perron ben ik de naam Guiette tegengekomen. Toch verkeerden de twee mannen in de jaren twintig, óf in Parijs óf in België, vaak in dezelfde kunstenaarskringen.

    Moravagine, uitg. Voltaire (2005), vert. Z. Pennings

    eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceDankzij zijn Frans-Zwitserse mentor komt de Antwerpenaar gauw in contact met andere schrijvers, met diverse uitgevers en artiesten, te beginnen met de schilders Fernand Léger (1881-1955) en Oleg Skrypitzine (1848-1935), de auteur Lupus Blumenfeld (1889-1932), de Poolse dichter en kunsthandelaar Léopold Zborowski (1889-1932)… Hij krijgt recensie-exemplaren toegestuurd.56 Met als gevolg dat hij meer open staat voor de nieuwe generatie dan Du Perron, ook al vindt hij zijn eigen verzen ‘ver van modern’.57 Hij laat trouwens ook een brede kennis van de schilderkunst en de muziek zien.58 Volgens Robert Guiette is Cendrars, die hem heeft aangeraden de vivre intensément, ‘de man van het moment en van het leven, […] De moderne dichter, de dichter van de steden, van het kosmopolitisme, van de jazzband, van de film, van de machines, van het rauwe woord, van de ironie en van de hedendaagse menselijkheid. Geen idealisme meer, geen mal du siècle, geen kunst om de kunst, maar een voorliefde voor de objectieve werkelijkheid, het pragmatisme, de levensvreugde’.59 In enkele latere kronieken spreekt Guiette zich nog steeds lovend uit over Cendrars.60 Hij vindt de roman Moravagine een schitterend werk61 en zijn auteur overtuigender dan zijn collega Paul Morand: ‘Indien ik Blaise Cendrars met Morand vergelijk dan moeten zijn innemende bekoorlijkheid en zijn karakteristieke stijl toch onderdoen voor de veelheid aan menschelijke documentatie, de vizioenaire poëzie, den werkelijkheidszin en de ondervinding van Cendrars. Deze toch schrijft breed-aangelegde romans waar een wereld van kennis bij te pas komt. Hij schrijft in een gespierde, machtige taal, zonder ijdele handigheden en zonder quiproquo’s’.62 Cendrars toont zich dankbaar, bijvoorbeeld naar aanleiding van een bespreking van Moravagine: ‘Dank u voor uw uitstekende artikel. Ik denk dat het het beste is dat door een jongere over mij geschreven is. Het is jammer dat het niet in Parijs verschijnt. Wat een les voor de Franse recensenten’.63

     

    eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,france

    Het enthousiasme van Robert Guiette wordt trouwens door andere Belgen gedeeld, om te beginnen door Paul van Ostaijen.64 Van Ostaijen erkende Cendrars als zijn grote voorbeeld; zijn gedicht ‘Aan Cendrars’, waar diens achternaam met ‘klaar’ rijmt, is daar een mooi bewijs van. Volgens Van Doesburg is Bezette stad ‘naar inhoud en vorm een imitatie van het mooie boek van Blaise Cendrars La Fin du monde geïllustreerd door Fernand Léger’.65 Een mening die werd gedeeld door M. Nijhoff: ‘Met uitzondering van Bezette stad, een typografische improvisatie afgekeken van Blaise Cendrars’ La Fin du monde, publiceerde hij in de laatste tien jaar van zijn leven geen verzenbundels meer. Dit is een feit van betekenis, vooral als men bedenkt dat hij slechts twee-en-dertig jaar oud was toen hij in 1928 stierf.’66

    Maar Gerrit Borgers weerlegt dit standpunt zonder de invloed van Cendrars op Van Ostaijen te minimaliseren. Volgens hem heeft Theo van Doesburg met zijn uitspraak een kettingreactie van misverstanden veroorzaakt, waar M. Nijhoff en later Adriaan de Roover (1923-2016) zich bij aansloten. ‘De tekst van La Fin du monde in de eerste uitgave van 1919 bij de Éditions de la Sirène te Parijs, is echter zonder één uitzondering volkomen traditioneel gezet in de “Morland corps”! Hoogstens kan men constateren dat de “compositions en couleurs” van Fernand Léger, die deze uitgave illustreren en waarin hier en daar tekstfragmenten zijn verwerkt, soms een zwakke overeenkomst vertonen met de houtsneden die Oscar Jespers voor Bezette stad zou maken, doch dit betreft alleen de illustraties. Ook de eerste uitgave van Cendrars’ La Prose du Transsibérien uit 1913, die als een meer dan twee meter lang “simultaan-boek dat de hoogte van de Eiffeltoren benadert” verscheen en door Sonia Delaunay-Terk werd geïllustreerd, vertoont geen “ritmische typografie”. Van Ostaijen is een van de weinigen die bij hun eigen variant op de dadaïstische typografie een theoretische toelichting hebben gegeven.’67

    cendrars LEGER.png

     

    Begin juni 1922, terwijl Eddy mogelijk in Parijs vertoeft68 en aan zijn eerste boek knutselt, houdt Cendrars enkele lezingen in Brussel (1 en 3 juni) en in een paar andere steden over l’art nègre, zijn eigen werk of het werk van zijn dierbaarste collega’s.69 De actrice Raymone Duchâteau (1896-1986), zijn boezemvriendin, begeleidt hem. Hij doet het vooral voor het geld want na zijn regisseurservaring is hij blut uit Rome teruggekomen. Ondanks zijn kwajongensstreken70 ontvangt hij in België een warm onthaal, waar Karel van de Woestijne (1878-1929) verslag van doet: volgens hem is de poëzie van Cendrars ‘voor het grootste gedeelte louter zintuigelijk: zij is eene aaneenschakeling van rechtstreeksche beelden, zonder ander verband dan klank, visuëele verhouding, intuïtieve evocatie. Zij is alles behalve discursief; zij laat zich gaan op het subconsciente, tot op het oogenblik dat een zekere staat der rede deze remmen komt. Daarin gelijkt deze poëzie op de laatste verzen van Rimbaud’.71

    P. van der Meer de Walcheren in Parijs

    PvdMdV Parijs.gifIn het nabije Nederland, zoals trouwens ook in het verre Brazilië72, hebben zich ook vanaf 1920-1923 enkele bewonderaars gemanifesteerd. Een Nederlandse kenner van de Montmartre-kringen, die na Theo van Doesburg het Franse modernisme in de Nederlandse literatuur introduceerde73, Pieter van der Meer de Walcheren (1880-1970), toont zich wat genuanceerder: ‘En onder deze allerjongsten, die men ook wel de literaire cubisten noemt, –  eenieder die nieuwe banen zoekt, wordt als cubist doodgeverfd! – is Blaise Cendrars wel een der meest begaafden. Hij is zeer ongelijk in zijn werk. Hij zoekt de intensiteit, den fellen direkten slag. Soms bereikt hij dat; al te vaak wordt zijn beknoptheid te duister. Bijna altijd trilt het van leven. En soms, wijd-uit kan hij in een veel-omvattenden zwaai een grootsche visie naderen. Maar altijd blijft het uiterlijk. Ik heb zijn Panama gelezen, dat goede fragmenten heeft. Profond Aujourd’hui, een titel die het werk van Cendrars typeert, reken ik tot het beste wat hij geschreven heeft. De film-roman La Fin du Monde, met illustraties van den schilder cubist Fernand Léger lijkt mij een grove vergissing, een misbruiken van zijn talent, en daarbij hinderlijk-blasphematorisch. Maar het kleine, laat ik zeggen: proza-gedicht: J’ai tué, is een voortreffelijk staaltje van zijn kunnen.’74

    eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceVan zijn kant geeft de correspondent van Het Vaderland uiting aan een onversneden enthousiasme in zijn bespreking van de poëziebundel Du Monde entier (1919): ‘Gansch nieuw is de wijze waarop Cendrars het heden ondergaat, innerlijk en uiterlijk op één plan vereenigt en een gansch-eigen uitdrukkingsvorm weet te vinden. Als men b.v. de Dix-neuf poèmes élastiques opslaat, staat men verbaasd: lange, schoon-gedragen strofen wisselen elastisch af met versregels van een enkel woord (doch hoe veelzeggend!); geen spoor van rijm; enkel het rijkgeschakeerde rhythme, dat zich nauwsluitend bij de ontroering aanpast. Doch het wonderlijkste is de inhoud. Geen doorloopend, logisch verhaal. Geen stilstaand tableau. Maar alles wat de werkelijkheid in den kortst mogelijken tijd in ons brein opwekt: sensatie, gevoel, gedachte, handeling, herinnering is met de grootst mogelijke soberheid en snelheid genoteerd. In plaats van een statische, ’n zuiver dynamische kunst. […] Het proza van Cendrars heeft dezelfde bondigheid, dezelfde stalen veerkrachtigheid als zijn vers. Zijn filmopschriften zijn suggestiever dan heele, rhetorische ontwikkelingen. Evenals Strawinsky en de Six zegt de dichter alles stellig en direct en daarmee uit.’75 Met andere woorden: al vroeg kende Cendrars over de noordelijke taalgrens een schaar van jonge en minder jonge bewonderaars, waar Du Perron zich nooit helemaal bij aan zou sluiten. Dat hij in een andere gemoedsgesteldheid verkeerde dan Robert Guiette blijkt nogmaals duidelijk wanneer de laatste aan de vroege jaren twintig terugdenkt: ‘Die maanden van 1922 in Parijs zijn voor mij onvergetelijk, en prachtig. Ik kan zeggen dat ze nog levendig zijn, en hoe! Een kwart eeuw vriendschap!’76 Een vriendschap met de romancier-dichter had voor Eddy op verschillende niveaus gunstig kunnen zijn en had kunnen bijdragen aan zijn literaire ontwikkeling. Maar blijkbaar voelde hij meer sympathie voor de jonge Pascal Pia en enkele jaren later zou hij in André Malraux een mens alsook een schrijver ontmoeten die meer naar zijn smaak was.

    perron - manuscrit.png

     

    Cendrars in Manuscrit trouvé dans une poche

    Anders dan wat geldt voor Robert Guiette zijn er bij mijn weten geen brieven tussen Blaise Cendrars en Eddy du Perron bekend.77 Wel dient gezegd te worden dat de Frans-Zwitser vrij slordig met zijn correspondentie omging en dat bij de Duitse invasie in 1940 zijn huis in Tremblay-sur-Mauldre werd geplunderd. Wat wel bewaard is gebleven zijn de regels die Du Perron aan Cendrars heeft gewijd in zijn allereerste pennenvrucht: Manuscrit trouvé dans une poche.78 Dit bizarre boekje, geschreven in een soort roes in mei en juni 1922 te Parijs, verscheen in januari 1923 in eigen beheer en in een oplage van 500 exemplaren. Een exemplaar stond in de bibliotheek van Cendrars.79 De titel is zowel geïnspireerd op Manuscrit trouvé dans une bouteille (MS. Found in a Bottle, 1833) van Edgar Allan Poe als op Le Manuscrit trouvé dans un chapeau (1919, met tekeningen van Picasso) van André Salmon.80 Maar inhoudelijk heeft de ‘poche’ weinig met de ‘bottle’ en met de ‘chapeau’ te maken. De keuze voor de Franse taal berust op het feit dat de jonge Du Perron zich wenste te positioneren ten opzichte van de vrienden en opvolgers van Guillaume Apollinaire; hij wilde ook zijn ‘beginneling’ toegankelijk maken voor Clairette, zijn toenmalige Franstalige muze.

    Pamflet en pastiche tegelijk, vergelijkt deze tekst de hedendaagse ontwikkelingen in de poëzie met het gekrijs en gehuil van baby’s. In deze ironische en hier en daar geestige pagina’s uitte de jonge Nederlander uit volle borst zijn onbegrip voor gedichten die volgens hem slechts een opsomming van onsamenhangende en absurde woorden en zinsdelen vormen, aaneenschakelingen van regels zonder rijm. ‘In een korte verklaring vooraf speelt Du Perron de rol van tekstbezorger. Hij doet het voorkomen alsof de door hem gepresenteerde tekst geschreven is door een zekere Bodor Guíla, afkomstig uit Betawi. Deze jongeman, die zichzelf kunstenaar in de schone letteren noemt, is gek geworden en in een inrichting opgenomen (als bewijs levert Du Perron een authentiek ogende medische verklaring). In een van de jaszakken van de jongeman heeft Du Perron een manuscript aangetroffen dat zo curieus was dat hij meende dat het wel moest worden gepubliceerd.’81

    Henri Michaux

    eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceMen kan Manuscrit trouvé dans une poche zeker vele tekortkomingen aanwrijven: het is eigenlijk meer een spel van een oude tiener dan een afgerond werk; het Frans dat de auteur hanteert is verre van vlekkeloos, iets dat hij trouwens beseft en waar hij niet voor terugschrikt. In de enige bespreking van de bundel putte op zijn beurt de jonge Belg Henri Michaux (1899-1984) uit een humoristisch register: ‘De auteur zal ongetwijfeld verstand hebben van het monteren en demonteren van fietsen en machines. Waarom is hij geen monteur of meetkundige geworden? Hij had de internering dan misschien kunnen vermijden.’ 82

    Zoals Eddy aan Clairette in een paar brieven uitlegt neemt hij in Manuscrit enkele dichters op de korrel: Max Jacob, Jean Cocteau, Guillaume Apollinaire, André Salmon, Walt Whitman, Albert Birot en natuurlijk Blaise Cendrars… ‘Ik verzeker je dat ik deze bundel zal afmaken, het kost me niet de minste moeite; ik hoef er alleen maar voor in een zekere spottende stemming te zijn om honderden van deze “verzen” zonder rijm of rede te kunnen schrijven, zonder komma’s, punten, enz., zonder talent, zonder vakmanschap en vol ideeën die ik zelf niet kan uitleggen.’83

    Proza-achtige stukjes en pastiches van gedichten wisselen elkaar af in deze parodie. Al in de eerste pagina’s is er sprake van Cendrars. Ik citeer in de vertaling van Arjaan van Nimwegen: ‘Vervolgens kocht ik een nummer van het tijdschrift Montparnasse, waarvoor ik mezelf een kop koffie ontzegde. Allereerst trof ik er een zogenaamd gedicht in aan van Blaise Cendrars, dat ik van begin tot eind heb begrepen. Maar ik vond het smakeloos en stuitend als slecht proza en absoluut niet origineel. Het ging over de buik van mevrouw zijn moeder toen hijzelf er nog in zat, en ik heb eens aan boord van een stoomschip twee matrozen aanmerkelijk stoutmoediger over datzelfde onderwerp horen praten. Hun taal was gewaagder, ruwer en vloeiender, en er zaten meer vondsten in, want Blaise Cendrars weet uitstekend hoe de buik van zijn moeder in elkaar zit en de matrozen wisten daar maar heel weinig van af. […] Eerlijk gezegd was ik erg verontwaardigd over Blaise Cendrars. Maar ik was dan ook maar een dom jongetje dat de modernen niet kon begrijpen.’84

    cendras - ça ira.jpegHet gedicht van Cendrars dat kort wordt samengevat draagt ‘Le ventre de ma mère’ als titel. Het werd uiteraard in Montparnasse gepubliceerd (op 1 mei 1922), maar ook in nummer 18 van Ça Ira! (mei 1922). Dat verklaart waarom redacteur Paul Neuhuys (1897-1984) een handschrift van het gedicht bezat dat in Cendrars’ verzamelde werken in de reeks ‘Au cœur du monde’ is opgenomen.85

     

    C’est mon premier domicile

    Il était tout arrondi

    Bien souvent je m’imagine

    Ce que je pouvais bien être…

     

    Les pieds sur ton cœur maman

    Les genoux tout contre ton foie

    Les mains crispées au canal

    Qui aboutissait à ton ventre

     

    Le dos tordu en spirale

    Les oreilles pleines les yeux vides

    Tout recroquevillé tendu

    La tête presque hors de ton corps

     

    Mon crâne à ton orifice

    Je jouis de ta santé

    De la chaleur de ton sang

    Des étreintes de papa

     

    Bien souvent un feu hybride

    Électrisait mes ténèbres

    Un choc au crâne me détendait

    Et je ruais sur ton cœur

     

    Le grand muscle de ton vagin

    Se resserrait alors durement

    Je me laissais douloureusement faire

    Et tu m’inondais de ton sang

     

    Mon front est encore bosselé

    De ces bourrades de mon père

    Pourquoi faut-il se laisser faire

    Ainsi à moitié étranglé ?

     

    Si j’avais pu ouvrir la bouche

    Je t’aurais mordu

    Si j’avais pu déjà parler

    J’aurais dit :

     

    Merde, je ne veux pas vivre !

     

    eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceVerder lezen we nog in Manuscrit een toespeling op La Prose du Transsibérien, zoals gezegd een gedicht dat ambieerde poëzie en schilderkunst samen te brengen en dat een beroep deed op de techniek van de collage.86 Du Perron, in de vertaling van Arjaan van Nimwegen: ‘steeds verder weg van de Sacré-Coeur en Montmartre, zoals Blaise Cendrars en het hoertje in de Transsibérien. Maar ik, ongelukkige, ik had geen Jeanne, geen Nini, geen Chichi, geen Mado, geen Dodo, geen Dada en geen Caca.’ Vervolgens pent Du Perron een vrij lang gedicht neer pour Blaise en à la Cendrars: geen interpunctie, lettergrepen die weggevallen zijn, woordspelingen… Ik citeer:

     

    ‘blaise cendrars c’est l’homme qui m’a appris le mot merde c’est l’homme qui m’a donné du courage je lui suis profondément reconnaissant sans cendrars sans moi tandis que j’écris son portrait me regarde et me dit merde tu n’y arriveras pas nous sommes tout seuls dans ma chambre le portrait de cendrars et moi souvent depuis des jours le matin il me dit merde tu es laid et le soir merde je m’emmerde

     

    je l’imite

    []

    je regarde cendrars il me dicte il

    me vient à l’aide

    je dis au diable tu me rases

    tu m’ennuies

    tu m’embêtes

                tu m’emmerdes

        rien de plus varié que la folie rien de plus ligotant que la

                logique il me semble que c’est par cendrars qui je sais cela

    ceci au silencieux rêveur dans ma solitude’

     

    ‘blaise cendrars is de man die me het woord verdomme geleerd heeft hij is de man die me moed heeft gegeven ik ben hem diep erkentelijk zonder cendrars was ik er niet geweest terwijl ik schrijf kijkt zijn portret me aan en zegt tegen me verdomme het lukt je niet wij zijn helemaal alleen in mijn kamer het portret van cendrars en ik al dagenlang zegt hij vaak ’s morgens tegen me verdomme wat ben jij lelijk en ’s avonds ik heb er schijt aan

    ik imiteer hem […]

    ik kijk cendrars aan hij dicteert me hij

    komt me te hulp

    ik zeg loop naar de hel ik baal van jou je verveelt me

    je zit me tot hier

    je hangt me de strot uit

    niets afwisselender dan de waanzin niets beklemmender dan de logica ik geloof dat ik dat van cendrars heb geleerd

    dit is voor de zwijgzame dromer in mijn eenzaamheid’

     

    In het volgende deel van Manuscrit steekt Eddy de draak met ‘dhr. Cocteau’ door in het gedicht voor hem alle lettergrepen te stoppen die hij in het gedicht voor ‘dhr. Cendrars’ heeft laten wegvallen.

    Clairette & Eddy

    CLAIRETTE PETRUCCI - EDDY DU PERRON - 1922 - ARGUS.pngMoet men Manuscrit trouvé dans une poche beschouwen als een streven van Du Perron om zich bij de nieuwe Franse generatie aan te sluiten? Misschien, maar kunnen we het niet eerder lezen als een laatste en reddeloze poging om de vrouw op wie hij verliefd was te versieren? Of eigenlijk om met haar af te rekenen? In de loop der jaren heeft Du Perron natuurlijk zijn opvattingen over poëzie enigszins herzien. Hij toonde zich minder kritisch ten opzichte van experimentele verzen. Maar het is moeilijk om van een echte bekering te spreken87: zijn eigen gedichten bleven eerder klassiek van vorm dan avant-gardistisch. Naast een voorkeur voor een parlando-toon is hij altijd aan het rijmschema trouw gebleven. Altijd? Niet in Kwartier per dag, de bundel die hij onder het pseudoniem Duco Perkens in november 1924 publiceerde na in contact te zijn gekomen met een paar belangrijke Vlaamse modernisten. Het gaat om een echte poging zich bij de moderne trend aan te sluiten, maar deze keer in het Nederlands. ‘Niet alleen thematisch maar ook qua vorm leunt hij sterk aan bij de avontuurlijke reisbeschrijvingen van Paul Morand, Blaise Cendrars en Valery Larbaud,’ meent Manu van der Aa.88 En Kees Snoek legt uit: ‘In de Perkens-verzen worden de moderne technieken gebruikt van de opsomming, het cursief zetten van verrassende citaten, het door elkaar laten lopen van twee verhaaldraden en een speelse verdeling van de woorden over de bladspiegel. Du Perrons kosmopolitisch voyeurisme à la Barnabooth krijgt accenten mee van futuristisch tempo en dadaïstische baldadigheid. Maar alle would-be futurisme ten spijt (in een van de verzen duikt de naam Marinetti op), blijft de anekdotische achtergrond sterk voelbaar.’89 Op één uitzondering na werd de bundel afgekraakt. Verder kan men ook in sommige kwatrijnen een zekere modernistische strekking herkennen.

    MJ6.jpeg

     

    Cendrars in het Nederlandse proza van Eddy du Perron

    Onder het pseudoniem Duco Perkens had Du Perron een paar maanden vóór Kwartier per dag zijn eerste Nederlands prozawerk gepubliceerd, Het roerend bezit. Het is geschreven volgens de ‘moderne methode’ om ‘een grotere abstractie te bereiken en zich volkomen los te maken van het naturalisme’.90 Zoals de Perkens-gedichten toont het verhaal wellicht enkele overeenkomsten met de stijl van Cocteau en van Cendrars, maar het is veel meer debet aan La Poésie d’aujourd’hui. Un nouvel état d’intelligence (1921) van Jean Epstein (1897-1953)91, een auteur die Cendrars vaak heeft geholpen zonder hem echt te waarderen.92 Opgedragen aan Cendrars werd La Poésie d’aujourd’hui, met een brief van hem uit 1920 bij wijze van nawoord, bij La Sirène gepubliceerd, een uitgeverij die de Frans-Zwitser als medewerker telde naast onder meer de grote kunstcriticus Félix Fénéon (1861-1944).93

    Interessanter wat betreft het bohème-leven dat de twintiger ervoer is echter zijn eerste autobiografische roman, Een voorbereiding, uit 1927. De lezer treft personages aan die sterk geïnspireerd zijn op kunstenaars die Eddy tijdens zijn maanden in Parijs had meegemaakt, bijvoorbeeld Max Jacob en de kunstschilder Gen Paul (1895-1975). Maar nergens in dit boek valt, meen ik, een toespeling op Cendrars te herkennen.

    doolaard cendrars.pngHet lijdt geen twijfel dat Eddy van tijd tot tijd met kennissen en andere literatoren de mens Cendrars en zijn werk geëvoceerd heeft, onder andere met Jan Greshoff (1888-1971). Via Francis Carco (1886-1958) – een van de spilfiguren van het Montmartre uit het begin van de 20ste eeuw – was deze francofiele Nederlander in contact gekomen met de auteur van L’Or.94 Maar het is pas rond 1930 dat Du Perron opnieuw enkele alinea’s aan de Frans-Zwitser zou wijden. In Lugano, op de tweede kerstdag van 1929, maakt hij in zijn ‘literair dagboek’ verschillende vergelijkingen tussen A. den Doolaard (1901-1994) en Blaise Cendrars.95 Hij meent dat het jongste boek van zijn landgenoot, De Laatste Ronde, roman van liefde en andere noodlottigheden, mislukt is in zijn poging om modern te zijn en ‘het razende tempo’ van de jaren twintig weer te geven. In zijn tekortkomingen doet dit proza hem denken aan ‘de energiek-rammelende verhaaltrant’ van Cendrars, een stijl die ondanks onbetwistbare kwaliteiten niet overtuigt. Terloops noteert Du Perron dat de lange gedichten van Cendrars uit het tweede decennium van de 20ste eeuw ‘eigenaardig’ en ‘overtuigend’ waren maar ‘niet zó origineel als het op het eerste gezicht wel leek (want deze Cendrars is bijna geheel uit Apollinaire’s Zone voortgekomen)’. Deze laatste kritiek is weinig gefundeerd: Cendrars hoefde niet van Apollinaire af te kijken om zijn gedichten te componeren; er is waarschijnlijk eerder sprake van rivaliteit en van wederzijdse invloed. In deze tekst geeft Eddy weer blijk van terughoudendheid ten opzichte van het recente werk van de eenarmige dichter-romancier. ‘De Cendrars van de oorlog heeft ons een prozawerkje gegeven waarin wederom de manier onweerstaanbaar triomfeerde: het kleine boekje J’ai tué96, waarin een meesterlijke harmonie bereikt werd met een paar fragmenten van marsliederen en het staag aangehouden rhythme van vele voeten in een geregelde beweging, een opmars in stormpas overslaand. Hij was toen in zijn volle kracht en nauwelijks beroemd. Op het ogenblik, filmregisseur van beroep, meen ik, ofschoon nog altijd avonturier, is hij niet meer dan een imitatie van zichzelf, een soort beroemd man die zijn uitgevers vele boeken verschuldigd is.’

    F. Léger, illustratie (J’ai tué)

    Eddy du Perron, Blaise Cendrars, Kees Snoek, littérature, pays-bas, franceUiteraard zijn de afkeurende opmerkingen van Du Perron niet helemaal uit de lucht gegrepen. In de jaren twintig nam Blaise te veel hooi op zijn vork: hij was uitgeversadviseur en trad op als filmmaker in de voetsporen van zijn vriend Abel Gance (1889-1981)97; zijn schrijverschap neigde steeds meer naar de journalistiek. In de romans die hij in die tijd publiceerde ziet Du Perron een progressieve achteruitgang, zelfs een ‘débacle’. Le Plan de l’Aiguille uit 1929 beoordeelt hij genadeloos: ‘Dat het punt van uitgang van een dergelijke kunst hopeloos vals is, het procédé ervan geforceerd, gemakkelijk en ontmoedigend, meer dan enig ander, lijdt voor mij geen twijfel. Als ik het aan één ding merk, dan is het aan de rancune die ik voel, juist tegen een Cendrars, omdat hij de avonturier teruggebracht heeft tot het peil van het Parijse variété.’ Ondanks het feit dat Den Doolaard ‘een vorming, een cultuur’ heeft ‘die ongetwijfeld superieur is aan die van Cendrars’ begaat hij dezelfde fouten als de Fransman.98

    Jean Galmot

    eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceAnderhalf jaar later herhaalt Du Perron onomwonden zijn kritiek, maar dit keer in een paar pagina’s die een grotere lezersgroep kunnen bereiken.99 Zijn vriend Menno ter Braak heeft hem gevraagd een recensie te schrijven over de roman Rhum voor het tijdschrift Critisch Bulletin. Rhum gaat over Jean Galmot, een Franse journalist, romancier en avonturier die in Frans-Guyana multimiljonair was geworden met het verhandelen van rum, goud en rozenhout. Verkozen als député van dit gebied werd hij vereerd door de zwarte bevolking die hij tegen allerlei misbruiken verdedigde. Het politieke en financiële succes van Galmot wekte veel afgunst. Hij werd bij een schandaal betrokken en verloor toen alles wat hij bezat: vliegtuigen, schepen, handelsposten, kasteel, etc. Ondanks alle tegenslagen bleef hij een soort god voor de inboorlingen van Guyana. Zijn dood in Cayenne in 1928 onder duistere omstandigheden – hij werd wellicht vergiftigd – veroorzaakte veel onrust alsook een rechtszaak die de gemoederen een paar jaar lang bezighield. Deze affaire haalde ook in Nederland het nieuws.100 Over Galmot, ‘de man die zijn hart verloor’101, publiceerde Cendrars in 1930 een reeks artikelen in het weekblad Vu, die al voor het eind van het jaar onder de titel Rhum in boekvorm werden samengebracht. Aan de hand van getuigenissen en een brede documentatie schreef hij, met de hulp van een spookschrijver, deze monografie. Het lijkt veel meer op journalistiek dan op een literair werk, wat Cendrars trouwens een vorm van ‘littérature appliquée’ noemde. Later zou hij dit boek, dat een kassucces werd, verloochenen; naar zijn mening behoorde het tot het slechtste van wat hij ooit geschreven had.102

    eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceDankzij de gepubliceerde brieven van Du Perron, die zijn plaats in de Nederlandse literaire wereld aan het veroveren was, krijgen we een kijkje op zijn beproeving toen hij het boek moest bespreken. ‘Rhum las ik in den trein uit [of liever voor een deel in den trein en de rest in Brussel]’, schreef hij aan ter Braak op 3 mei 1931 vanuit Gistoux; ‘ik zal je er binnen eenige dagen de bespreking van zenden. Het heeft meer van een financieel proces met bijbehoorend geknoei dan van rhum, het avontuur van Guyana blijft wel erg in de nevelen (van het onweten van Cendrars). Galmot was òf een veel braver kerel, òf 10 × gecompliceerder, en meer avonturier, dan dàt. Waarom Cendrars hem telkens zoo bète met Don Quichotte vergelijkt, begrijp ik heelemaal niet. Het geheel is inderdaad weinig inspireerend.’ Waarop Ter Braak op 6 mei vanuit Rotterdam antwoordt: ‘Benieuwd, wat je over Cendrars zult zeggen. Ik kon maar geen verhouding tot dat boek vinden.’ Op 8 mei 1931 laat Eddy aan zijn vriend Jan Greshoff weten dat hij het stukje net geschreven heeft, maar met tegenzin: ‘De kwestie is dat Menno zelf beloofde het te zullen bespreken en er maar niet toe kon komen, omdat hij eig. niet wist wát erover te zeggen. Een volgende keer schrijft hij voor mij misschien een stukje in D.G.W. over... over Coster misschien wel! Hij had gedacht dat ik wèrkelijk een “essay” over dien vent zou schrijven, wat toch lichtelijk naïef is, vind ik.’ En op 14 mei bedankt Ter Braak Du Perron: ‘Dank voor de critiek op Cendrars; het is inderdaad moeizaam en ongeïnspireerd geschreven, des te dankbaarder ben ik je. Voor het Bulletin altijd nog te goed.’

    eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceOnder de titel ‘De verborgen avonturier’ verschijnt het artikel over Rhum. L’aventure de Jean Galmot (1930) in Critisch Bulletin van 6 juni 1931. Opnieuw geeft Du Perron de vrije loop aan zijn teleurstelling: sinds zijn eerste succes met L’Or uit 1925 heeft de schrijver Cendrars zijn talent verknoeid, meent de Nederlander. Hij overdrijft niet helemaal wanneer hij noteert: ‘Sedert enige tijd kondigt hij aan, onder de lijst van zijn werken: in voorbereiding 33 delen. Het is misschien niet meer dan een grap, maar het zou ook een aanwijzing kunnen zijn, dat hij geheel op weg is om de reclame-schrijver te worden van het avontuur, iets waartoe zijn stijl, op menige plaats, trouwens altijd voorbestemd leek.’103 Ondanks een inhoud die niet aan de verwachtingen beantwoordt is de auteur geslaagd ‘een vrij leesbaar boek in elkaar te zetten’. Maar in zijn laatste zin verwijt Du Perron aan Cendrars de ‘z.g. synthetische reeksen van substantieven, die in werkelijkheid niets anders doen dan het gebrek aan informatie maskeren, of aan beeldende kracht.’ Hierbij zij gezegd dat ook vrij veel Franse recessenten het boek middelmatig vonden.

    J. Greshoff & J. van Nijlen bij het huwelijk van Du Perron & S. Sechez (1928)

    eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceIn zijn eigen bespreking van Rhum toont Jan Greshoff zich trouwens nog negatiever dan Du Perron: ‘Welk een leven dat van Jean Galmot; en wat een slecht, slordig boek heeft Cendrars ervan gemaakt! Het is pijnlijk om dit te moeten zeggen van de man die eens L’Or schreef en in wien wij toen daarom de grootste schrijver van onze generatie zagen. Rhum is een maakwerkje van de slechtste soort, een vlug afgeroffelde compilatie, waarin het accent van de overtuiging volkomen afwezig is, en waaruit de figuur van Galmot, de held, niet los komt als een zich vrij in de ruimte bewegende gestalte. Het is Cendrars niet gegeven geweest om zijn figuur leven in te blazen. Wat wij zien is niet een mensch, zelfs geen statuette, is slechts een schetsmatige, rommelige studie voor een basrelief’.104

    In dezelfde periode is Du Perron geïntrigeerd door een ander boek waar Cendrars bij betrokken was: Feu le lieutenant Bringolf (1930), Franse vertaling van de autobiografische roman Der Lebensroman des Leutnant Bringolf van Hans Bringolf (1876-1951), een vertaling die door Cendrars, in zijn rol van uitgever(adviseur), werd herzien.105

    Deze ‘mémoires van een avonturier, gearrangeerd door Cendrars’ zijn ‘een beetje décousu, maar met prachtige blzn’, schrijft Eddy aan een correspondent.106 Hij vraagt zich af of het om een ‘mystificatie van Cendrars’ zou kunnen gaan.107 Enige tijd later beveelt hij het boek aan Hendrik Marsman aan, niet zonder twee romans van Cendrars terloops teniet te doen: ‘Tien maal beter dan Rhum, Dan Yack en dergelijke Schund.108 Of deze woorden Marsman wel bevallen zijn is maar de vraag. Hij was immers een grote bewonderaar van de kosmopoliet, wat blijkt uit zijn stuk over de roman Moravagine.109 Volgens hem is Cendrars een man die volledig met zijn tijd meegaat: ‘Cendrars is een zwerver, een dier grote cosmopolitische avonturiers dezer jaren, die de onrust meenemen op steamers en karavanen. Zij duiken op, voor zichzelf onverwacht, een avond in San Francisco, terwijl een vrouw hen wacht diezelfde avond in Bordeaux. Hun leven is snel, scherp, gedecideerd: hel en veelkleurig. Kriskras oversneden met de tekens van dertig culturen, eilanden, liefdes en woestijnen. Hun hart is een paspoort, bont en verward en vaag overstempeld. In een verrukkelijk enerverend tempo doorkruisen zij werelddelen, revoluties, mensenlevens en ideologieën. Zij veroveren verten en verlaten die, zij veroveren steden, zwart en brandend in de avond en trekken verder de volgende morgen; de herinnering verkoolt en verwaait als as in de schemer.’110

    eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceDe brieven die Du Perron en Ter Braak met elkaar wisselden reflecteren de belangstelling die de twee vrienden voor Feu le lieutenant Bringolf tonen, alsook weer eens hun minachting ten opzichte van het recente werk van de Franstalige auteur. Vanuit Brussel schreef op 9 februari de eerste aan de tweede: ‘Deze meneer [Hans Bringolf] gaf zijn mémoires uit in het Duitsch, maar ik maakte ermee kennis met een Fransche uitgave, bezorgd door Cendrars. Het eerste moment dacht ik aan een mystificatie; ofschoon Cendrars (na de creatie van Dan Yack ben ik er helaas van overtuigd) op geen stukken na zoo’n avonturier zou weten te “campeeren” als deze. Ik informeerde dus en Mayer vertoonde mij de Duitsche uitgave: de mémoires van Bringolf waren inderdaad van Bringolf.’ Waarop Menno ter Braak op 9 april antwoordt: ‘Ook vergat ik nog altijd, je te schrijven over Bringolf. […] Ik las het eerste stuk (tot de wereldoorlog) zonder onderbreken uit. Het is inderdaad een zoo menschelijk, zoo burgerlijk avonturier, dat Cendrars er naar kan fluiten!’ De waardering die Ter Braak voor de roman L’Or koesterde111 is nu ver te zoeken.

    Elisabeth de Roos (1903-1981) deelde de mening van haar toekomstige echtgenoot omtrent de kwaliteit van de jongste productie van Cendrars. In een bespreking van de roman Le Plan de l’Aiguille112 betreurt ze het feit dat hij het manuscript van zijn boek naar een uitgever heeft gestuurd. ‘Tot besluit stelt ze Blaise Cendrars verantwoordelijk voor het introduceren van de “halve bruut” (quasi avonturier) als “mode-artikel”. De Roos protesteert krachtig tegen elke literaire uiting waarin de “intelligentie als middel van leven of uitdrukkingsmiddel” in discrediet is geraakt. Dat was voor haar het geval bij Céline.’113

    Elisabeth (Bep) de Roos in 1932

    eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceIn de kring van Forum klonk in dezelfde jaren een andere gelijkgezinde stem. Slauerhoff (1898-1936) heeft immers niet geaarzeld om fel kritiek op Cendrars te formuleren, b.v. naar aanleiding van de publicatie van Aujourd’hui, een bundel opstellen: volgens hem heeft de Frans-Zwitser, ter wille van de moderne trend, zich niet ontzien boerenbedrog op grove schaal te plegen; hoe ‘moderner’ Cendrars probeert te schrijven, hoe sneller zijn proza en zijn verzen verouderen.114 Wat Slauerhoff betreft ontwaart M. Nijhoff desalniettemin een zekere invloed van Cendrars op zijn poëzie: ‘Waarom zou de poëzie niet uit een over-oud maar nu ongeveer een eeuw lang verwaarloosd element een nieuwe aandrift ontvangen? Dit element is “het verhaal”, het gebeurtenissen-verloop, een vogelvlucht-realisme door persoonlijke visie gekleurd, dat soms het werk van Cendrars zo aangrijpend maakt (Les Aventures de mes sept oncles), waarvan Gijsen waarschijnlijk vruchtbaar partij trok, en hetgeen, maar meer naar Rilkes pijpen dansend, Slauerhoff in zijn laatste gedichten begint te doen.’115

    Een andere literator die met de oprichters van Forum omging, Halbo C. Kool (1907-1968), heeft ook ooit blijk gegeven van zijn ontgoocheling: ‘Blaise Cendrars en Jean Cocteau zijn twee Franse schrijvers, wier boeken ik sinds mijn jongensjaren met gulzige belangstelling heb gelezen. De eerste deed indertijd een juweeltje het licht zien: La Vie dangereuse – een klein, maar ongemeen boeiend boekje. Kort geleden verscheen onder dezelfde titel een normaal Frans boek van zijn hand: een bundel verhalen, welker waarde mij minder dan twijfelachtig voorkwam. Maar Cendrars werkt tegenwoordig dan ook voor “de grote pers”. Hij is een “standaard-auteur”, van wien men een bepaald soort “lectuur” verwacht en dat levert hij op maat en naar bestelling, zo krijgt men de indruk.’116

    Martin J. Premsela

    eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceIn al deze denigrerende stellingnames klinkt in zekere zin de vroege uitspraak door van één van de vooraanstaande Nederlandse francofielen uit het interbellum, Martin J. Premsela (1896-1960): ‘Du Monde entier is de titel van een gedichtenbundel van den “dadaïst” Blaise Cendrars. Wij noemen dit boek slechts bij wijze van betreurenswaardig voorbeeld van een jammerlijke psychopathologie. Men weet misschien dat voor Cendrars de hoogste kunst bestaat in “l’absence d’art”.’117 Een mening die nog vernietigender blijkt dan de uitlatingen van de jonge Eddy, een paar jaar later, in zijn brieven aan Clairette.

    Ik weet niet of Elisabeth de Roos de autobiografische romans die Cendrars vanaf 1945 publiceerde heeft gelezen. Daar hebben Eddy du Perron noch Ter Braak, Slauerhoff noch Marsman kennis van kunnen nemen. Pas na hun dood heeft de Frans-Zwitser met L’Homme foudroyé (Door de bliksem getroffen), La Main coupée (De afgehakte hand), Bourlinguer (Van hot naar her) en Le Lotissement du ciel (De hemelse woonwijk) zijn krachtigste boeken geschreven. ‘Vooral de werken van de latere jaren lijken op vulcanische erupties,’ meent Pierre H. Dubois (1917-1999) over de schrijver die het leven ‘met blote vuist te lijf gaat’.118 In feite had Cendrars al in Une nuit dans la forêt (1929) en in Vol à Voile (1932) de kiem van zijn autobiographie romancée gelegd.

    eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,france

     

    Aan het begin van deze bijdrage kwam André Salmon ter sprake. Het zou de moeite waard zijn om Een voorbereiding, de eerste roman van Eddy, te lezen in het licht van Salmons Montmartre-roman La Négresse du Sacré-Cœur uit 1920, die Du Perron in 1922 aan het lezen was.119

    En wat Cendrars betreft lijkt het me interessant de autobiografische benadering in zijn romans te confronteren met de benadering van Du Perron in Het land van herkomst.120 Dit betekent onder andere het kosmopolitisme van Cendrars toetsen aan dat van Du Perron, die wat dat betreft meer verwantschap toonde met Valery Larbaud. Het betekent ook het waarheidsgehalte van de romans van Cendrars te vergelijken met het waarheidsgehalte dat Du Perron ambieerde. Je zou bijvoorbeeld de inhoud en de vorm van de naoorlogse romans van Cendrars tegenover het thema van de trouw kunnen stellen dat in Het land van herkomst domineert, de trouw aan het verleden, aan vrienden, aan de geliefde, etc. Al met al is Cendrars voor vele lezers een goochelaar: ‘Blaise Cendrars, goochelend met Siberië of Marsman, goochelend met sterrebeelden maken op mij de indruk van goochelaars, die ons enigszins laatdunkend vertonen hoe veel konijnen zij wel in hun hoed hebben’121, en zelfs een grote leugenaar.122 Ook Robert Guiette komt enigszins daarop terug als hij het woord ‘invraisemblable’ (ongeloofwaardig, onwaarschijnlijk) gebruikt, weliswaar niet zonder de aanpak van zijn vriend en meester te rechtvaardigen: ‘Hij vertelde mij over de duizend avonturen van zijn leven. (In zijn recentste boeken vind ik ze met dezelfde huivering, dezelfde volheid en dezelfde waarheid. Ik bedoel dezelfde duidelijkheid, zelfs in het onwaarschijnlijke of het buitengewone). Zijn geheim – en wat hem onderscheidt van zovele schrijvers – is dat hij eerst intens leeft, en op elk moment. In de overvloed van zijn herinneringen hoeft hij maar keuzes te maken. De integriteit van het beeld en van de emotie komt weer opdagen, met de verbazingwekkende zekerheid die dat biedt.’123

    eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceIn hoeverre verwijdert overdrijving de romanschrijver van zijn eigen persoon, van de realiteit van zijn bestaan? Staat ze de zelfanalyse in de weg? Op welke manier verwerken Cendrars en Du Perron het autobiografische materiaal in hun eigen werk? Al met al was de nuchtere Eddy van zijn kant niet wars van tegenstrijdigheden. Philippe Noble schrijft: ‘[Du Perron] was er helemaal niet op uit om zijn eigen tegenstrijdigheden tot een logische eenheid terug te brengen. Aan het schrijven verleende hij min of meer het recht om tegenstrijdig te blijven. Hij probeert een zo volledig mogelijk beeld van zijn karakter te geven, maar het blijft bij een beeld, een houding van “zo ben ik nu eenmaal”, zonder dat hij tot een diepgaande analyse komt. Persoonlijk is juist die “onlogische” kant van Du Perron mij heel sympathiek, maar ik kan mij voorstellen, dat de controverse tussen intentie en uitwerking van Het land van herkomst anderen juist irriteert. Net als Stendhal probeerde hij door middel van het schrijven meer inzicht te krijgen in zijn eigen persoonlijkheid, maar in zijn zelfanalyse komt hij niet zover als je zou denken.’124 Is Cendrars verder gekomen? Hij had het voordeel dat hem een langer leven beschoren was dan Du Perron. We zagen dat hij zichzelf als ‘een levensbeschouwer’, ‘een soort omgekeerde Brahmaan’ zag. De twee auteurs belichaamden twee verschillende poëtica’s die een echte vriendschap blijkbaar in de weg hebben gestaan; misschien hebben ze onbewust gevoeld dat er sowieso een onoverkomelijke onverenigbaarheid ten opzichte van hun respectievelijke aspiratie zou opdagen. Hun wegen hebben elkaar gekruist zonder veel vruchten en vonken op te leveren. Moge leur rencontre sans réel lendemain ons niet ervan weerhouden vruchten en vonken uit te lokken door hun mooiste werken met elkaar de confrontatie aan te laten gaan.

     

    Daniel Cunin

     

     

    Blaise Cendrars, Un siècle d'écrivain (1999)

     

    NOTEN

    1. eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceLa rencontre de Blaise Cendrars pour un garçon de vingt ans, c’est une de ces aubaines comme on en trouve peu dans une vie.’ Robert Guiette, in Blaise Cendrars - Robert Guiette, Lettres 1920-1959. “Ne m’appelez plus… maître”, texte établi, annoté et présenté par Michèle Touret, Zoé, Carouge-Genève, 2013, p. 245. Het citaat komt uit dit fragment: ‘Je dois à sa présence et à ses livres, quelques-unes des heures les plus magnifiques de ma vie. La rencontre de Blaise Cendrars pour un garçon de vingt-ans, c’est une de ces aubaines comme on en trouve peu dans une vie. Cela m’a permis, entre autres, de comprendre combien j’étais différent de lui, et, peut-être de me trouver la force de supporter bien des choses et des gens.’ Buiten de brieven van Cendrars en een paar van Guiette bestaan de Lettres 1920-1959 uit documenten van de Antwerpenaar over zijn verblijf in Parijs begin 1922 en zijn vriendschap met Cendrars (brief aan zijn moeder, dagboekfragmenten, artikelen, recensies, etc.). Over zijn eerste ontmoeting met Cendrars schrijft hij: ‘C’est un type très curieux, une espèce de jockey. Il parle par boutades comme ses poèmes et il raconte un tas de choses sur le cinéma, ses films, etc. Il déteste parler littérature!’ (p. 143-144).
    2. Ik denk niet dat er enige vergelijking viel te lezen tussen ‘Eddy’ en ‘Freddy’, de bijnaam van Frédéric Sauser, de latere Blaise Cendrars.
    3. Kees Snoek, E. du Perron. Het leven van een smalle mens, Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2005, p. 274.
    4. Brief van Eddy du Perron aan Clairette Petrucci, 25 mei 1922. Citaat: ‘Vous avez raison: au fond c’est un triste type de fumiste!’
    5. eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceJean-Claude Pirotte, Hollande. Poèmes et Peintures, Paris, Le Cherche-Midi, 2007. Zie ook zijn roman: Une adolescence en Gueldre, Paris, La Table Ronde, 2005. Een paar andere Franstalige dichters hebben een Nederlandse collega bezongen, namelijk Rutger Kopland: zie Daniel Cunin, ‘Rutger Kopland dans L’Autre vie. De Bruges à Groningue dans les pas d’Yves Leclair’.
    6. Met dank aan Benno Barnard voor de verbeteringen.
    7. Daniel Cunin, ‘Max Jacob: réponse du berger à la bergère. À propos de quelques portraits ou Max Jacob & Cie scrutés par Eddy du Perron’.
    8. Ik denk aan Alexander Cohen (zie: André Salmon, La Terreur noire, vol. 2, 10/18, p. 153-154), W.G.C. Byvanck (zie Daniel Cunin ‘André Salmon par W.G.C. Byvanck’, ) en vooral aan Fritz Vanderpyl, die decennialang dezelfde kunstenaarskringen in Parijs bezocht en die af en toe een pikant kort verhaal met blote dames publiceerde in hetzelfde tijdschrift als Salmon. Of Du Perron Salmon ooit heeft ontmoet is bij mijn weten niet bekend, maar wel aannemelijk.
    9. Een zin uit L’Homme foudroyé: ‘Écrire c’est brûler vif, mais c’est aussi renaître de ses cendres’, in de vertaling van Els Jongeneel, in ‘Blaise Cendrars: kosmopoliet en brahmaan’, Panama, of de avonturen van mijn zeven ooms, voorwoord Els Jongeneel, vertaald door Willem Desmense, IJzer, Utrecht, 1999, p. 7.
    10. Sjoerd Broersma, ‘Blaise Cendrars en moderniteit’, Boek en Kunst, oktober-november 1927.
    11. X, ‘Blaise Cendrars: piraat van de moderne wereld’, Algemeen Dagblad, 24 november 1951.
    12. Ibid. Voor een ‘portret’ van de mens en de auteur Cendrars, zie bijvoorbeeld: Robert Guiette, ‘Portraits contemporains: Blaise Cendrars par Robert Guiette’, Les Cahiers libres, t. XIII, mei-juni 1926, p. 26-32, herdrukt in Lettres 1920-1959, op. cit., p. 212-223.
    13. Zie o.a. Antoine Sidoti, La Prose du Transsibérien et de la Petite Jehanne de France. Genèse d’une polémique. Blaise Cendrars-Sonia Delaunay, november-december 1912-juni 1914, Archives n° 4, Paris, Lettres modernes, 1987. En het dossier in de Pléiade-reeks: Blaise Cendrars, Œuvres romanesques I, précédées des Poésies complètes, Paris, Gallimard, 2017, p. 1206-1224.
    14. eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceKees Fens, ‘Een gedicht uit de jeugd van de poëzie’, de Volkskrant, 12 september 1983. In deze bespreking van Proza van de Transsiberische Spoorlijn en van de kleine Jeanne van Frankrijk beweert Kees Fens dat het prozagedicht het mooiste zou zijn van wat Cendrars heeft geschreven en dat deze regels veel invloed hebben uitgeoefend op de Nederlandse dichters. Dat geldt o.a. voor iemand als Louis Ferron: ‘Door het contact met Lizzy Sara May en Oscar Timmers kon Ferron zijn kennisterrein aanzienlijk uitbreiden. Lizzy zette hem op het spoor van Blaise Cendrars, Oscar op Céline en moderne Duitsers als Hans Henny Jahn.’ (Johan Diepstraten, in ‘Johan Diepstraten in gesprek met Louis Ferron. Over de autobiografie’, Bzzlletin, 1980-1981, nr .80, p. 13.) ‘Niet voor niets kreeg het gedicht (‘Dr. Moebius en het bruidenbitterdeze’ van Louis Ferron, DC) regels van het gedicht ‘La tête’ van Blaise Cendrars als ondertitel mee: “La guillotine est le chef-d’œuvre de / l’art plastique / son déclic / Crée le mouvement perpétuel’. (Arend Slagman, ‘Verdichte voorstudies. Over de poëzie van Louis Ferron’, Bzzlletin, 1980-1981, nr. 80, p. 64). In ‘Meer dan de stem van Indisch Nederland. Tjalie Robinson en de avant-garde’ (TNTL, 2011, p. 74-92) spreekt Jeroen Dewulf niet over invloed maar over ‘opvallende parallellen’ tussen Cendrars en Tjalie Robinson.
    15. ‘Inleiding’, in G.J. Dorleijn, Sjoerd van Faassen en Ageeth Heising (red.), Schepelingen van De Blauwe Schuit. Brieven van Bertus Aafjes, K. Heeroma, M. Nijhoff, S. Vestdijk en Hendrik de Vries aan F.R.A. Henkels, 1940-1946. (red. Sjoerd van Faassen en Anton Korteweg), Letterkundig Museum, Den Haag 2003, p. 5.
    16. Over de redenen waarom de Zwitser Cendrars tegen de Duitsers wilde vechten, zie Claude Leroy, ‘Blaise qui partait en guerre s’en allait: raisons et déraisons d’un engagement’, Feuille de routes, nr. 54, herfst 2016, p. 24-40. Dit artikel biedt ook een uitvoerige interpretatie van het pseudoniem dat de jonge auteur voor zichzelf koos.
    17. Max Jacob, Correspondance, édition de François Garnier, préface d’André Brissaud, Éditions de Paris, Paris, 1953, vol. 1, p. 97 en 100.
    18. X, ‘Blaise Cendrars’ nieuwste boek. Een avonturenroman: Moravagine’, De Telegraaf, 10 juli 1926.
    19. Blaise Cendrars, Œuvres romanesques I, op. cit., p. 1252.
    20. Pierre Brachin, ‘Frankrijk in Marsmans leven en werk’, De Nieuwe Taalgids, 1978, p. 452.
    21. eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,france‘Ceux-là (le dernier groupe mentionné, DC) sont en avance… du moins comme ils ne sont que quelques-uns qui vibrent au diapason de l’époque, (Cinéma, rythmes libérés, T.S.F., Vitesse) alors que les autres piétinent ou marchent à pas normaux, ils paraissent être en avance. Au premier plan c’est Ramuz et Cendrars usant d’une langue cinématique (Lire: La Séparation des Races, L’Amour du Monde, Passage du Poète, du premier, et L’Or, Moravagine, Du Monde Entier, Éloge de la Vie Dangereuse, Profond Aujourd’hui, Kodak, du second). Ramuz et Cendrars sont les deux écrivains les plus curieux de la langue française. L’un et l’autre sont plus ou moins dédaignés par leurs confrères. Le public les connaît peu. Par contre, ils sont sans doute les deux auteurs ayant le plus la sympathie compréhensive des jeunes’, Henry Poulaille, ‘Le vrai visage de la France’, Internationale Revue i 10, 1928, nr. 13, p. 9-10.
    22. Blaise Cendrars, ‘Abc der Bios Coop’, De Gemeenschap, nr. 10-11, p. 289-293. Voor de oorspronkelijke tekst, zie Blaise Cendrars, Œuvres romanesques I, op. cit., p. 741-747. Albert Herman heeft trouwens het belang van Cendrars voor zijn eigen werk erkend. Op een bepaald moment deed hij afstand van de mooischrijverij: ‘Met de jaren ben ik wel soberder gaan schrijven. Er hebben daarbij misschien ook invloeden van buiten gespeeld, maar die zijn niet goed aanwijsbaar. Er zijn wel een aantal auteurs, die mij gegrepen hebben door hun eenvoud. Iemand als Blaise Cendrars bv., dat schiet me nou ineens te binnen. En iemand als Kafka. Ik ben dus wel beïnvloed, tenminste in die zin, maar ik ben zelf ook wel tot het inzicht gekomen dat het veel eenvoudiger moest, veel soberder, omdat het dan ook veel meer effect heeft’ (Albert Helman, in Willem M. Roggeman, ‘Gesprek met Albert Helman’, De Vlaamse Gids, 1981, nr. 3, p. 15). Zie ook: Michiel van Kempen, Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur, deel 4, Uitgeverij Okopipi, Paramaribo, 2002, p. 156: ‘De eerste cesuur in Helmans werk betekende ook dat hij vanaf dat moment nooit meer tot een groep of richting te rekenen zou zijn. Hij verruilde al spoedig Nederland voor Spanje. Door het lezen van Blaise Cendrars en Franz Kafka – wiens Het proces (1947) hij van een inleiding zou voorzien – ging hij veel soberder schrijven.’
    23.  eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceUit geldgebrek zag Cendrars zich genoodzaakt allerlei soorten broodvertalingen te maken, vaak in samenwerking met Féla Poznańska, zijn eerste echtgenote (foto, rond 1908).
    24. Over het dilemma dat sommige katholieken uit die tijd ervoeren, de volgende anekdote over een auteur voor wie Du Perron waarschuwde: ‘Albert Kuyle had veel moderne schilderijen thuis hangen en ik heb veel van hem geleerd op het gebied van de toenmalige moderne schilderkunst. Hij wist ook alles over planten, bloemen en vogels. In de natuur was er niets vreemds voor hem én hij had een verdomd goede literaire smaak en kennis van de moderne literatuur. Hij heeft eens tegen me gezegd: “Bob [A. den Doolaard], ik mag het eigenlijk niet van mijn bisschop zeggen, maar jij moet Blaise Cendrars eens lezen.” Een dergelijk advies van Kuyle volgde ik altijd op en het bleek altijd een goed leesadvies te zijn.’ Th.A.P. Bijvoet, ‘Uit het Letterkundig Museum. Het archief van Albert Kuyle’, Literatuur, november-december 1987, p. 356.
    25. eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceConstant van Wessem (portret door Paul Schultze), ‘Een geval van tweemaal verleend vertaalrecht door een buitenlandschen uitgever’, Vertalen. Orgaan van de Vereeniging “Nederlandse Vertalingen”, 1934, p. 37-38.
    26. De lamp van Diogenes (1928) van H. Marsman was het enige Nederlandse boek dat in de bibliotheek van Cendrars stond. De vijf andere Nederlandse werken die hij bezat waren Franse vertalingen. Zie Fonds Blaise Cendrars (Archives littéraires suisses, Bern).
    27. ‘Je sais qu’il y a eu une édition d’école de L’Or en Hollande mais je ne sais pas ce qu’elle vaut ne l’ayant pas reçue.’ Brief van Blaise Cendrars aan Robert Guiette, 25 november 1931, in Lettres 1920-1959, op. cit., p. 112. Het is me niet duidelijk wat de schrijver met ‘édition d’école’ bedoelt. Een verkorte Franse versie voor de les Frans op school? Een Nederlandse versie die meermaals in de pers werd gebruikt? In de bibliotheek van Cendrars werd een exemplaar teruggevonden van de vertaling die eind 1937 of begin 1938 bij J. Dupuis het licht zag. In het boek, met een cover getekend door Frans van Immerseel (1909-1978), staan kiekjes uit de filmbewerking van de roman; deze publicatie zonder datum kan dus niet vóór 1936 het licht hebben gezien; de verschijning wordt bijvoorbeeld aangekondigd in De Limburger van 9 maart 1938. De vertaling, zonder de naam van de bewerker, toont weinig overeenkomsten met de bewerking uit 1927. Zie ook over de (Duitse) vertalingen van L’Or: Albrecht Buschmann & Catherine Livet, ‘La traduction littéraire entre questions de style et critique idéologique: les premières transformations de L’Or de Blaise Cendrars’, Feuille de Routes, nr. 52, herfst 2014, p. 83-104, en Irene Weber Henking & Christine Le Quellec Cottier (dir.), Réinventer Cendrars: Blaise Cendrars et la traduction, Lausanne, CTL, 2001.
    28. Een vergelijking tussen al deze vertalingen zou meer duidelijkheid brengen over hun ontstaan en oorsprong.
    29. Alfred Kossmann, ‘Drie buitenlandse romans waard om “klassiek” te worden’, Het Vrije Volk, 2 februari 1968.
    30. eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceVertaling door Jan Oudenaarden, Cold Turkey Press, Rotterdam, 1977. De oorspronkelijke tekst vindt men in de Pléiade-reeks: Blaise Cendrars, Œuvres autobiographiques complètes II, Paris, Gallimard, 2013. Cendrars had de haven van Rotterdam in juni 1912 aangedaan toen hij per boot uit New York terugkwam.
    31. Simon Vinkenoog, Liefde. Zeventig dagen op ooghoogte, De Bezige Bij, Amsterdam, 1965, p. 476.
    32. E-mail aan D.C., 29 september 2021. In een volgende e-mail (18 oktober) voegt Zsuzsó Pennings eraan toe: ‘Ivo, classicus en een Antwerpenaar, werkte bij uitgeverij De Standaard in Antwerpen. In 1974 klopte zijn baas, Toon Sap, bij hem aan met de mededeling dat hij vier boekwinkels had gekocht in Nederland, Moussault / Het Wereldvenster / Van Kampen, onderdelen van De Standaard. Ivo corrigeerde hem: “Toon, dat zijn geen boekwinkels, dat zijn uitgeverijen.” Voor Toon was dat aanleiding hem naar Nederland te sturen. In 1984 vertrok hij naar Ambo, in 1994 naar Van Gennep. Vanwege een inhoudelijk verschil vertrok hij daar binnen een jaar. In ’96 kwam hij bij mij in Den Bosch wonen en zijn we daar samen Voltaire begonnen. Veel klassieken, maar ook Lovecraft en zijn grote werk De Heksenhamer, en onder meer Tocqueville, Clausewitz en het Groot Keukenwoordenboek van Alexandre Dumas. Ik ben bij Voltaire begonnen met Monsieur Nicolas van Rétif de la Bretonne, niet wat je noemt een commercieel succes.’
    33. Rudi Boltendal, ‘Dichters van ver en verder’, Leeuwarder Courant, 26 november 1983.
    34. Kees Fens, ‘Een gedicht uit de jeugd van de poëzie’, de Volkskrant, 12 september 1983.
    35. Ed Jongma, ‘Stoomfluit en sirene. Blaise Cendrars en Arthur Cravan op reizend avontuur’, Vrij Nederland. Boekenbijlage, 1984, nr. 2.
    36. E-mail aan D.C., 26 september 2021. W. Desmense verwijst naar deze vertaling: Panama, of de avonturen van mijn zeven ooms, voorwoord Els Jongeneel, vertaald door Willem Desmense, IJzer, Utrecht, 1999. Deze tweetalige uitgave bevat Le Panama ou les Aventures de mes Sept Oncles, Dix-neuf Poèmes élastiques, La Guerre au Luxembourg, Poèmes nègres en Kodak.
    37. E-mail aan Daniel Cunin, 27 september 2021: ‘J’ai traduit Pâques à New York, une édition très confidentielle pour Druksel, juste le texte, ceci à la suite du colloque Cendrars à Guéret, en 2017. La traduction d’Anton van Duinkerken, je l’ai lue après coup, je ne voulais surtout pas me laisser influencer – comme j’ai une mémoire musicale, certaines tournures auraient pu rester dans ma tête, ce que j’ai à tout prix voulu éviter. Comme d’habitude, j’alterne rimes riches et assonances, et j’ai respecté le nombre de pieds (plus ou moins, parce que Cendrars les traite de façon très libre lui aussi). J’aurais beaucoup aimé une édition avec les gravures de Frans Masereel, mais pour des raisons évidentes, ça n’a pas marché. Pas de postface non plus. Et je n’ai pas étudié les influences éventuelles de la poésie de Cendrars sur Du Perron.’
    38. Eddy du Perron, Vw II, p. 280.
    39. eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceTheun de Vries, ‘Letterkundige kroniek. XV. Anton van Duinkerken’, Dagblad De Gooi- en Eemlander, 8 november 1930. Anton van Duinkerken verwijst niet zonder omwegen naar zijn eigen vertaling i.v.m. de poëzie van Ed. Hoornik: ‘Zijn [Hoorniks] allereerste gedichten zijn verwant aan de katholieke poëzie van de twintiger jaren. Men kent den bijtenden toon van A.J.D. van Oosten verteederd terug in het “Gebed van een werklooze op Driekoningen”, men hoort het rhythme van Jan Engelman in de eerste regels van “Kerstmis in Amsterdam”, dat niet uitsluitend door zijn titel herinnert aan Pâques à New-York van Blaise Cendrars, waarvan Hoornik een Nederlandsche vertaling kende, en navolgde.’ (Anton van Duinkerken, ‘Kroniek der Nederlandsche letteren. Eduard Hoornik’, De Gids, 1939, p. 103). Van Duinkerken heeft ook een zekere invloed van Cendrars op de verzen van Martin Bruyns opgemerkt (zie ‘Het “katholieke jongere’”, De Gemeenschap, 1934, p. 125).
    40. Miriam Cendrars, La Vie, le Verbe, l’Écriture, Paris, Denoël, 1993 (édition revue, corrigée, augmentée : 2006).
    41. ‘J’ai revu hier soir Max Jacob, après lui Blaise Cendrars, qui m’a raconté de très amusantes histoires concernant son ami Chagall. C’est curieux, en les voyant plus c’est Cendrars que je préfère de beaucoup à l’autre. Il est énergique, causeur amusant sans faire trop d’esprit, et simple.’
    42. ‘J’ai, en écrivant, dans le dos la femme au (sic) pomme et le portrait de Cendrars, à gauche: ton portrait,’ brief van Eddy du Perron aan Pedro Creixams, Brussel, 10 november 1923. Over de twee vrienden, zie: Anaïs Bonnel, ‘Pere Creixams et Eddy du Perron (1922-1927)’, in Présence d’André Malraux, nr. 7, herfst 2008, p. 45-56.
    43. Kees Snoek, op. cit., p. 482. Zie ook Eddy du Perron, Vw II, p. 173. Ook Robert Guiette dweepte met het gedicht: ‘Les Pâques à New York m’avaient bouleversé au point que je ne voulais plus me séparer de ce livre. Je l’emportais partout avec moi. J’en parlais à tous ceux que je voyais,’ in Lettres 1920-1959, op. cit., p. 241.
    44. ‘J’étudie les vers français modernes. Pour moi c’est une étude dégoutante, ça me fait perdre toujours un peu mon calme. J’ai trouvé (dans “Montparnasse”) des vers de Blaise Cendrars, eh bien, Clairette, ils sont ignobles.’ En op 20 mei bestempelt hij de gedichten van Cendrars als ‘meedogenloos vulgair’, brief van Eddy du Perron aan Clairette Petrucci, Parijs, 20 mei 1922. Dezelfde afkeer klinkt in strofen die hij in die periode neerpent (zie Manu van der Aa, E. du Perron en de avant-garde. Kroniek van een heilzame ziekte, Amsterdam, Bas Lubberhuizen, 1994, p. 12).
    45. Op 19 april 1922 schrijft Cendrars aan Guiette dat hij P. Pia niet kent. De naam Pia komt trouwens niet voor in de biografie die Miriam aan haar vader wijdde, noch in de lijst van de correspondenten van de Frans-Zwitser (Fonds Blaise Cendrars, Bern). Onder de Nederlandse kennissen van Cendrars telt men Otto van Rees (1884-1957) en natuurlijk Kees van Dongen (1877-1968).
    46. Eddy du Perron, Vw II, p. 170.
    47. eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,france‘Il veut qu’on cherche, ce bon Cendrars, c’est pour cela qu’il s’exprime si… primitivement; soit, je veux bien chercher. Mais quand après beaucoup de peine je tiens par les cornes (??) la signification de quelque poème obscur,… elle ne vaut rien. Alors, comme dans le manuscrit, je lâche un juron et je me mets en grève. Et je mets le bouquin de côté, hors de vue, après y avoir inscrit: “A Clairette, parce qu’elle a le courage de poursuivre des insignifiantes significations.” En quel charabia je suis assez moderne,’ brief van Eddy du Perron aan Clairette Petrucci, Brussel, 10 december 1922.
    48. Respectievelijk in L’Œuf dur, nr. 9, april 1922 en in Le Disque vert, nr. 1, mei 1922. De rest van de bundel Poèmes nègres is pas in 1944 in de Poésies complètes bij Denoël verschenen.
    49. Zie Blaise Cendrars, Œuvres romanesques I, op.cit., p. 1259.
    50. ‘last not least Les Lettres à Sixtine de Rémy de Gourmont qui sont admirables, tout ce qu’il y a de mieux. Ce que vous ne savez pas c’est que Gourmont, pressentant mon arrivée au monde et ma peine à m’exprimer en français a écrit ces lettres spécialement pour nous; et je vous prie de lire ce soir encore la dernière lettre,’ brief van Eddy du Perron aan Clairette Petrucci, Brussel, 29 december 1922. Tien jaar later blijkt Eddy iets minder te dwepen met het werk van de Franse symbolist en lupuslijder: ‘Zulke boekjes als dat van Weininger hebben ook Rémy (sic) de Gourmont en Paul Bourget in elkaar gezet; ik zweer je: niet minder “geniaal” en stomvervelend! Maar zij hadden niet de goede smaak zich eroverheen dood te schieten. Je hebt ook nog een Fransche verzenschrijvende schoolmeester die beroemd werd omdat hij zich tenslotte verzoop: Léon Deubel,’ brief aan Hendrik Marsman, Garches, 20 augustus 1932.
    51. eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceZie Miriam Cendrars, op. cit., p. 205. Kort daarvoor had een Nederlandse schrijver een gelijksoortige ervaring meegemaakt bij het lezen van werken van R. de Gourmont: Jacob Israël de Haan heeft zich immers meermaals bewonderend over de symbolist geuit; hij is een paar keer bij hem in Parijs op bezoek geweest en heeft in 1910 een prachtig en hallucinerend kort verhaal aan hem gewijd (zie Jacob Israël de Haan, Brieven van en aan Jacob Israël de Haan 1899-1908, eds. Rob Delvigne en Leo Ross, herziene en uitgebreide uitgave, DBNL, 2018, en ‘De lupuslijder’, in Nerveuze vertellingen, Amsterdam, Bert Bakker, 1983, p. 101-114).
    52. Kees Snoek, ‘De leertijd van een amateur: E. Du Perron in Montmartre’, Cahiers voor een lezer, nr. 12, mei 2000, p. 10.
    53. Zie briefwisseling Blaise Cendrars – Robert Guiette, Lettres 1920-1959, op. cit.
    54. Tijdens een verblijf in Parijs was Marsman bij de kleine uitgeverijen La Sirène en Au sans pareil langs geweest, waar hij de bundel Dix-neuf poèmes élastiques (1919) van Blaise Cendrars verwierf. Het werd zijn eerste kennismaking met ‘het nieuwe poème sans fil, sans fin et (dieu soit loué) sans sens,’ brief aan Roel Houwink, 29 september 1922. Over zijn band met de Franse hoofdstad zie o.a. Eric Min, Gare du Nord. Belgische en Nederlandse kunstenaars in Parijs, Kalmthout, Pelckmans, 2021, hoofdstuk 14.
    55. W.G.C Bijvanck koesterde het plan een boek te schrijven met de titel: Trente ans après / Dertig jaar later, daarmee verwijzend naar zijn Un Hollandais à Paris en 1891. Sensations de littérature et d’art / Parijs 1891. Van Trente ans après zijn enkele hoofdstukken in De Amsterdammer verschenen. Zijn dood in 1925 heeft hem wellicht belet zijn project tot een goed einde te brengen.
    56. ‘Faites-vous des cartes de visite avec titre de collaborateur journal et recevrez tous les volumes des poètes. Je vous arrangerai ça à Paris,’ brief van Blaise Cendrars aan Robert Guiette, in Lettres 1920-1959, op. cit., 7 oktober 1922.
    57. ‘Ce qui m’embête c’est que tout ce que j’ai fait comme poèmes soit si loin du moderne, sinon je crois que je publierais demain,’ in Lettres 1920-1959, op. cit., p. 152.
    58. Zijn vader Jules (1852-1901) en zijn broer René (1893-1976), met wie hij een uitstekende band onderhield, waren kunstschilders. René raakte ook bevriend met Max Jacob en met Cendrars. Onder de pseudoniem Blaise Distel heeft hij artikelen gepubliceerd. Een van zijn dochters heette Raymone zoals de actrice Raymone Duchâteau (1896-1986), de boezemvriendin en tweede echtgenote van Cendrars (foto met Cendrars in 1948).eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,france
    59. ‘l’homme du moment et de la vie, […] Le poète moderne, le poète des villes, du cosmopolitisme, du jazz-band, du cinéma, des machines, du mot cru, de l’ironie et de l’humanité d’aujourd’hui. Fini l’idéalisme, fini le mal du siècle, fini l’art pour l’art, voici le goût de la réalité objective, le pragmatisme, la joie de vivre,’ in Lettres 1920-1959, op. cit., p. 11.
    60. Over Apollinaire is hij blijkbaar minder te spreken: ‘Les Mamelles de Tirésias ça ne donne rien, c’est parfaitement moche. Apollinaire a bien fait de mourir, il n’avait plus rien à dire. Depuis Alcools où il y avait des choses étonnantes, il n’a plus fait que tripoter. Ses Calligrammes il les dessinait d’abord puis en remplissait les lignes par des mots. Ça le faisait beaucoup rigoler, c’était très drôle jusqu’au moment où il a pris ça au sérieux,’ in Lettres 1920-1959, op. cit., p. 158. En ook over Cocteau: ‘Quant à ses poèmes, c’est nul. On aurait pu croire qu’il allait faire de bonnes choses, mais il redevient dix-huitième, la violette et le rossignol. Son dernier recueil Vocabulaire en est la preuve,’ ibid., p. 161. Deze commentaren lijken wel de mening van Cendrars enigszins te weerspiegelen.
    61. Robert Guiette, ‘Fransche letterkunde. De nieuwe romans’, Vlaamsche Arbeid, 1927, p. 358.
    62. Robert Guiette, ‘Kronieken. Fransche letterkunde. De Roman-kunst’, Vlaamsche Arbeid, 1928, p. 355.
    63. eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,france

      ‘Merci de votre bon article. C’est, je crois le meilleur écrit sur moi par un jeune. Dommage qu’il ne paraisse pas à Paris. Quelle leçon pour ceux d’ici!’, brief van Blaise Cendrars aan Robert Guiette, 31 juli 1926, Lettres 1920-1959, op. cit., p. 81. Maar als hij een werk van Guiette slecht vindt aarzelt hij niet zijn mening onomwonden te formuleren: ‘Vous savez que je suis loin d’avoir lu toutes les nouveautés – mais votre Allumeur de Rêves est sûrement une des plus mauvaises choses que j’aie lues depuis longtemps. Permettez-moi de vous le dire en toute franchise et amitié. C’est ce que j’ai lu de plus “pompier” depuis que je suis au monde. Je ne veux pas vous décourager, au contraire. Et je vous félicite d’avoir eu le courage de publier ce monstre. C’était la seule façon de vous en débarrasser. Quoi qu’en dise votre préfacier, je crois vous rendre service en vous faisant remarquer que l’on se trompe toujours sur son premier livre (on y tient surtout parce que c’est une erreur). Maintenant, je vous attends. Vous valez mieux et plus. Et votre prochain livre me donnera raison,’ brief van Blaise Cendrars aan Robert Guiette, 11 juli 1927, in Lettres 1920-1959, op. cit., p. 87-88. L’Allumeur de rêves verscheen oorspronkelijk in januari-februari 1927 in het tijdschrift La Flandre littéraire en daarna bij uitgeverij La Flandre littéraire, Oostende/Brugge, 1927, met een voorwoord van Franz Hellens en een frontispice van James Ensor. Een overdruk (tiré à part) van de tijdschriftpublicatie heeft Guiette aan André Salmon opgedragen: ‘Au poète André Salmon, cette édition pré-originale d’improvisations sans malice, avec l’amitié et la reconnaissance de Robert Guiette.’ Deze overdruk wordt tegenwoordig voor 120 euro aangeboden. Hij laat vooral zien dat Guiette blijkbaar meer geïntegreerd bij de Salmon-Cendrars generatie was dan Du Perron. Ook Max Jacob heeft Guiette geholpen bij het publiceren van gedichten en prozastukken in Franse tijdschriften (zie ibid., noot 113, p. 104). Over de kennismaking van Robert Guiette met de Parijse schrijvers begin 1922, zie Robert Guiette, Monsieur Cendrars n'est jamais là, édité par Michel Décaudin, Paris, édition du Limon, 1990.eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,france
    64. Tussen de Vlaamse bewonderaars van Cendrars kunnen we de kunstschilder Gustaaf De Smet noemen (zie Marco Daane, De vrijheid nog veroveren. Richard Minne. 1891-1965, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2001, p. 378), alsook Oscar Jespers: ‘Blaise Cendrars is mijn lievelingsauteur bij de Fransen. Die heeft voortreffelijke dingen geschreven’ (zie José Boyens, ‘Oscar Jespers. I. Een gesprek’, Raam, 1963-1964, nr. 3, p. 46). ‘Voor Cendrars hadden Van Ostaijen en de beide Jespersen grote bewondering; voor de omslag van een nooit verschenen tijdschrift dat zij gedrieën zouden uitgeven, noemde Oscar Jespers zelfs dat van Cendrars’ La Fin du monde als voorbeeld’ (zie ‘Inleiding’, in G.J. Dorleijn, Sjoerd van Faassen en Ageeth Heising (red.), Schepelingen van De Blauwe Schuit. Brieven van Bertus Aafjes, K. Heeroma, M. Nijhoff, S. Vestdijk en Hendrik de Vries aan F.R.A. Henkels, 1940-1946. (red. Sjoerd van Faassen en Anton Korteweg), Letterkundig Museum, Den Haag 2003, p. 5). Eddy du Perron heeft reminiscenties aan Cendrars in het werk van de Antwerpenaar Michel Seuphor opgemerkt (cf., Vw II, p. 174). Een niet onbelangrijke rol heeft Cendrars blijkbaar gespeeld in het schrijverschap van zijn Vlaamse vertaler Jef Geeraerts: ‘Vóór Gangreen heb ik mij, ik herhaal het, beziggehouden met vingeroefeningen om mijn stiel te leren. Ik was op zoek naar een andere vorm en met Gangreen 1 heb ik die dan gevonden en uitgewerkt. Maar die overgang heeft zes jaar geduurd. Ik voelde mij wel thuis in de “sfeer” van Ernest Hemingway en Henry Miller, maar niet in hun stijl. Die overgang van stijl is veel eenvoudiger gebeurd dan je denkt. Ik was afgestudeerd in 1966. Ik had geen geld en ik moest Blaise Cendrars vertalen, Neem me mee naar het einde van de wereld…, in opdracht van madame Manteau nog. En Paul de Wispelaere wou zijn doctoraal maken over Dirk Coster. Wij zouden naar Ventimiglia gaan. Wij zijn daar samen naartoe gegaan. Ik wou geen leraar worden. (Ik ben in 1966 elf dagen leraar geweest). ’s Morgens vertaalde ik gewoon Blaise Cendrars en in de namiddag zou ik mijn Gangreen beginnen schrijven. Paul had een gedeelte van de flat en ik een ander gedeelte opdat we mekaar niet zouden storen overdag, maar ’s avonds zaten we samen in één kamer. En ik herinner me nog dat ik toen Gangreen ben begonnen met een hij-verhaal. Paul las dat en hij voelde dat ik aan het zoeken was. En hij zei: waarom zou je niet eens met een ik-verhaal beginnen? Dan ben ik een eerste versie in de ik-vorm begonnen. Ik heb nog al die versies thuis liggen, gelukkig. En toen ik de definitieve versie had, de derde of de vierde, die echt zin voor zin hetzelfde is als in het boek Gangreen 1, toen zei hij: ja, dat is het. Daarom heb ik dat boek opgedragen aan Paul de Wispelaere. Hij heeft mij misschien wel een soort zekerheid gegeven. Het was een goeie tijd. Dat was eigenlijk het grote stijlavontuur.’ (Jef Geeraerts, in Willem M. Roggeman, ‘Gesprek met Jef Geeraerts’, De Vlaamse Gids, 1987, n° 2, p. 16).
    65. Erik Slagter, ‘“holland dada” en de rol van het dadaïsme voor experimentele en konkrete poëzie’, Ons Erfdeel, 1974, nr. 4, p. 517.
    66. Martinus Nijhoff, ‘Moderne dichters. Paul van Ostaijen’, in Kritisch en verhalend proza. Verzameld werk II, ed. Gerrit Borgers en Gerrit Kamphuis, Amsterdam, Bert Bakker, 1982, p. 630.
    67. eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceGerrit Borgers, Paul van Ostaijen. Een documentatie (2 dln), Amsterdam, Bert Bakker, 1996, p. 312-313. Zie ook over Cendrars p. 288-294. Over zijn gedicht en het ‘simultanéisme’ schreef Cendrars aan de kunstcriticus Salmon: ‘La Prose du Transsibérien et de la Petite Jehanne de Franceest, rassurez vos confrères, munie de points et virgules. On ne les enlèvera point. J’estime beaucoup la réforme de l’inimitable Apollinaire. Mais je crois qu’il a fait fausse route en l’appliquant à des formes et à des poèmes anciens. Ma ponctuation n’est pas de syntaxe, mais rythmique. L’inspiration de ce poème m’est venue naturellement, et, comme vous le pensez, loin des trépidations commerciales de M. Marinetti. Vos pressentiments me forcent à ajouter quelques éclaircissements sur le métier nouveau.Le Simultanisme de ce livre est dans sa présentation simultanée et non illustrative. Les contrastes simultanés des couleurs et le texte forment des profondeurs et des mouvements qui sont l’inspiration nouvelle. Maintenant, pour qu’il n’y ait pas de malentendu et quoique vous n’en ayez pas parlé, permettez-moi de vous dire que ce premier Livre Simultané est également loin des théories scolaires du pion Henri Martin Barzun, qui, dogmatique, publie sous couverture d’indigestes conversations successives. À ce propos, je relève quelques notes déjà parues de Delaunay sur le métier nouveau. “Il ne s’agit plus de vision simultanée en art, ce qui a toujours existé. Il s’agit du nouveau métier représentatif en peinture, sculpture, ameublement, architecture, livre, poésie, affiche, robes, etc. Notre sensibilité réagit immédiatement à une œuvre d’art ; comme dans la nature, elle donne le sens de la profondeur. Nos yeux vont jusqu’au soleil. Il y a mouvement. Tout est couleur en mouvement, profondeur. Nous trouvons le métier qui doit servir à un esthétisme nouveau, représentatif. Contrastes simultanés, complémentaires, et dissonances synchrones. La couleur constructive est le métier dans toutes les représentations de l’art nouveau”.’ Brief van Blaise Cendrars aan André Salmon, Paris, le 12 octobre 1913, in Antoine Sidoti, La Prose du Transsibérien, op. cit., p. 62-63 (er bestaat een discussie of de brief werkelijk aan Cendrars toegeschreven moet worden).
    1. eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceOp 9 juni 1922 schrijft Du Perron vanuit Den Haag aan zijn vriend Creixams (foto) en op 10 juni is hij in Quinto, Italië, bij zijn muze Clairette.
    2. Uit 1910 dateert het eerste verblijf van Cendrars in België. Via Bella Bender, het zusje van zijn eerste vrouw, leerde hij Franz Hellens kennen, die met Bella zou trouwen. Op 8 mei 1922 schreef Cendrars aan Hellens: ‘J’accepte pour le jeudi 1er juin à 8 heures à l’université. 350 F c’est bien. Vous pouvez donc annoncer: Causerie sur la poésie et les poètes d’aujourd’hui par Blaise Cendrars avec le gracieux concours de Mlle Raymone, du Théâtre Antoine,’ geciteerd in Lettres 1920-1959, op. cit., p. 64. Deze ‘tournee’ werd door o.a. de dichters Robert Goffin, F. Hellens en R. Guiette op touw gezet. Dankzij Hellens raakt Cendrars in contact met Paul Neuhuys; in het eerste nummer van Ça ira! wordt La Fin du monde filmée par l’Ange Notre-Dame besproken en in het nummer 18 staat een gedicht van Cendrars: ‘Le Ventre de ma mère’ (zie over dit gedicht de commentaren van Du Perron in zijn Manuscrit trouvé dans une poche).
    3. Miriam Cendrars, op. cit., p. 444. De eerste lezing heeft hij niet goed voorbereid en hij kwam in de zaal dronken aan. Bij sommige gastheren gedroeg hij zich als een echte schooier.
    4. Karel de Woestijne, ‘Nieuwe letteren. Le Disque vert en nog iets’, N.R.C., 9 september 1922.
    5. Cf. Miriam Cendras, op. cit., p. 451-456.
    6. Zie bijvoorbeeld Theo Festen, ‘Cocteau en Du Perron’, Cahiers voor een lezer, nr. 20, mei 2004, p. 3-15.
    7. Pieter van der Meer de Walcheren, ‘Vreemde arbeid. Fransche kroniek. – romantiek en klassicisme’, Vlaamsche Arbeid, 1919-1920, nr. 3, p. 205.
    8. X, ‘Moderne Fransche letteren. Blaise Cendrars’, Het Vaderland, 15 november 1923.
    9. Brief van Robert Guiette aan Blaise Cendrars, 4 april 1948, in Lettres 1920-1959, op. cit., p. 130.
    10. eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceHet fonds Blaise Cendrars (Archives littéraires suisses, Bern) bezit geen brief van Du Perron. R. Guiette heeft ook met Max Jacob gecorrespondeerd. Zie Max Jacob, Lettres à Robert Guiette, correspondance annotée et présentée par Michel Décaudin, Édition des Cendres, 1996 (in dit boek komt de naam Du Perron niet voor). Bovendien publiceert de Antwerpenaar in 1934 een studie over Max Jacob in de NRF, die herdrukt werd onder de titel La Vie de Max Jacob, Paris, A. Nizet, 1976.
    11. Grappig genoeg wordt in de ‘Index’ van de Correspondance Valery Larbaud – A.A.M. Stols (Édition des Cendres, 1986) de titel verward, niet met ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ van Willem Frederik Hermans, maar met de roman van Jan Potocki: Manuscrit trouvé à Saragosse.
    12. Onder het nummer BBC-03-01-0766.
    13. In een brief uit 15 februari 1920 aan André Salmon spreekt Max Jacob zijn bewondering uit voor dit werk (zie Lettres réunies par François Garnier, T. I, Éditions de Paris, 1953).
    14. Henk Pröpper, ‘Jeugwerk van Du Perron. Dichterschap: een kwestie van wit laten,’ Cultureel Supplement NRC, 10 juni 1988. [NB: bodor = dom; gila = gek, in het Indonesisch].
    15. Het stukje van H. Michaux verscheen in december 1923 in Le Disque vert. Daar citeer ik de laatste regels van in de vertaling van Manu van der Aa. Zie Manu van der Aa, op. cit., p. 35.
    16. Brief van Eddy du Perron aan Clairette Petrucci, Parijs, 20 mei 1922, vertaling van Kees Snoek, op. cit., p. 272.
    17. eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceEddy du Perron, Manuscript in een jaszak gevonden. Kroniek van de bekering van Bodor Guíla Buitenlander, vert. Arjaan van Nimwegen, voorwoord J.H.W. Veenstra, Nauta bv, Zutphen, 1988, p. 19-20.
    18. Cf. Blaise Cendrars, Œuvres romanesques I, op. cit. Over Ça ira ! en andere publicaties van Cendrars in tijdschriften, zie: Michèle Touret, ‘De Sic à Ça ira! De la guerre au tournant belge’, Feuille de routes, nr. 49, lente 2011, p. 49-76.
    19. ‘Het lange gedicht Proza van de Transsiberische spoorlijn en van de kleine Jeanne van Frankrijk van Blaise Cendrars is een mooi voorbeeld van het in de jaren ’10 van de twintigste eeuw in zwang komende collagegedicht. Het kan haast niet anders [dan] dat schrijvers als Cendrars en Apollinaire zich hebben laten inspireren door de collages van hun beeldende kunstbroeders Picasso en Braque, die in hun schilderijen stukjes krant en ander drukwerk verwerkten of reclames naschilderden. Cendrars maakt overvloedig gebruik van die collagemethode in lange meanderende gedichten van een man die zich ook in zijn poëzie een globetrotter betoonde. Cendrars had een aanstekelijk gebrek aan respect voor de officiële literatuur. Voor hem kon een reclameboodschap of een opgevangen conversatie net zo bruikbaar zijn als een zelf gevonden dichterlijk beeld. Ook de eerste wereldoorlog had de “holde Kunst” hardhandig van zijn voetstuk gegooid. Het enige wat nog mogelijk leek was een ontkenning van die kunst, het tot kunst bombarderen van het alledaagse en banale. Ook toen al werd veelvuldig gebruik gemaakt van readymades. Het sterkst komt dat tot uiting in de bundel Panama of de avonturen van mijn zeven ooms, een uitgebreide bloemlezing uit het werk van Cendrars. Hierin zijn vijf cyclussen opgenomen waarbij Cendrars niet schroomt hele hoofdstukken van een boek over olifantenjacht in Afrika als poëzie te presenteren. Het verst gaat hij in de cyclus “Kodak (Documentaire)”, die bestaat uit overgeschreven passages uit een pulproman. Wat in het werk van Cendrars opvalt is de vrolijke lichte toon, die in die tijd niet alleen de Franse poëzie maar ook de muziek kenmerkte. Componisten als Darius Milhaud, Francis Poulenc, Jean Wiener en George Auric werkten nauw samen met schrijvers, vooral met Jean Cocteau, de geestelijke vader van de door hem opgerichte “Groupe des Six”. Deze componisten incorporeerden veel elementen uit de lichte muziek en uit wat men toen voor jazz aanzag. Ze brachten hun muziek liever ten gehore in cabarets dan in concertzalen. Die vrolijkheid kon natuurlijk niet lang stand houden. Dat is goed te zien in de bundel Gedichten van Jean Cocteau in de vertaling van Theo Festen, een ruime bloemlezing uit het werk van deze octopus van de Franse cultuur.’ Bernlef, ‘Tegen het vergeten. Kroniek over vertaalde poëzie 2,’ Raster, n° 107, 2004, p. 8-9.
    20. eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceMen leze bijvoorbeeld het voorwoord van Anouck Cape bij de herdruk van Manuscrit trouvé dans une poche, Paris, Cambourakis, 2010, p. 10: ‘en fait de conversion c’est bien à la sienne qu’on assiste: venu à Paris attiré par les mouvements d’avant-garde, Eddy du Perron en repart en se détournant d’eux et manifeste son rejet avec le Manuscrit trouvé dans une poche, qui fait précisément le récit ironique du trajet inverse.’
    21. Manu van der Aa, op. cit., p. 60.
    22. Kees Snoek, op. cit., p. 339.
    23. Ibid., p. 304.
    24. Zie Manu van der Aa, op. cit., p. 48.
    25. ‘Non, je n’ai pas eu l’article d’Epstein que vous me signalez. Il en pond trop et de fort mauvais’, brief van Blaise Cendrars aan Robert Guiette, maart 1922, op. cit., p. 53. En: ‘Epstein est plus con que jamais,’ brief aan Robert Guiette, 7 oktober 1922, op. cit., p. 59. In hetzelfde boek verhaalt Guiette een wandeling die hij met Cendrars, Léger en Epstein maakte (p. 187-188) en laat Cendrars aan het woord over Epstein: ‘Alors, dit Cendrars, j’ai fait pour lui ce que je n’ai jamais fait pour personne. Je l’ai fait venir pendant quinze jours en Suisse près de moi et on a travaillé ensemble. Je lui ai dit: “Vous brouillez beaucoup de cartes, vous aurez beaucoup d’ennemis si vous le laissez comme ça.” Il a préféré avoir beaucoup d’ennemis. Alors, je l’ai fait venir à La Sirène, où il touche huit cents francs par mois pour ne rien f…, il est chauffé, éclairage, encre et papier à discrétion. Je me suis brouillé avec NRF pour lui.’ (p. 191). Zie ook over Epstein en Cendrars: Miriam Cendrars, op. cit., p. 432-435.
    26. ‘L’antériorité de la préface sur le texte d’Epstein et son ton sont un signe du détachement critique de Cendrars envers un auteur qui le loue et qu’il a aidé à paraître,’ in Lettres 1920-1959, op. cit., p. 50, noot 36.
    27. eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,france‘In die maanden [in 1919, DC] behoorde Francis Carco tot mijn goede kameraden. Ik had hem voor het eerst ontmoet op één van de thee’s van Rachilde in het oude gebouw van de Mercure de France, waar juist Jésus-la-Caille, zijn eerste roman, verschenen was. Door hem kwam ik in aanraking met Max Jacob, Blaise Cendrars, Kisling en anderen. Het beste staat mij nog voor de geest mijn eindeloos afscheid op de Pont Neuf, onder de dode blik van le Vert Galant, van Jacob en Cendrars, die steeds weer nieuwe en geestige argumenten vonden om het lopende twistgesprek tot in het oneindige te rekken.’ Jan Greshoff, Afscheid van Europa. Leven tegen het leven, Nijgh & Van Ditmar, Den Haag/Rotterdam 1969, p. 171-172.
    28. Cahiers van een lezer, Vw II, p. 200-206.
    29. Welke editie heeft Du Perron in handen gehad? De eerste uit 1918 met 5 tekeningen van Fernand Léger, het facsimile van deze editie in Sturm (nr. 7, 1919) of de uitgave uit 1919 met een portret van de auteur bij Fernand Léger? De eerste heeft veel indruk op de lezers gemaakt, o.a. door de combinatie van de tekst van Cendrars met de illustraties van Léger.
    30. Zijn activiteiten in de filmwereld vonden vooral plaats tussen 1918 en 1922. Zie zijn teksten ‘Le Cinéma’ (1919), ‘Modernités. Un art nouveau: le cinéma’ (1919), ‘Le Cinéma’, 1921 en L’ABC du cinéma (1926). In 1926 werkte Cendrars aan het scenario van de film die pas tien jaar later klaar zal zijn, Sutter’s Gold, de hollywoodiaanse bewerking van zijn roman L’Or. Ook in 1936 zag een Duitse verfilming van het boek het licht (onder de titel Der Keizer von Kalifornien).
    31. eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceNiet iedereen uitte zo’n felle kritiek. De francofiele Johannes Tielrooy (1886-1953) heeft met plezier Le Plan de l’Aiguille gelezen, ‘een goed, een buitengewoon boek’ (‘Galmot, de vader van Guyana’, De Amsterdammer, 5 juli 1930). Wat zijn ‘vorming en cultuur’ betreft had Cendrars wellicht niets te benijden aan Den Doolaard. Zou deze opmerking van Du Perron iets met de ruwe tongval en het vaak triviale taalgebruik van de Frans-Zwitser te maken kunnen hebben?
    32. De vijf Cahiers van een lezer zijn oorspronkelijk in 1928-1929 verschenen in eigen beheer maar slechts in een oplage van dertig exemplaren. In februari 1981 verscheen bij Reflex in Utrecht een ongewijzigde herdruk in vijf delen met een voorwoord van Jaap Goedegebuure.
    33. Zie bijvoorbeeld Nico Rost (1896-1967) in De Groene Amsterdammer van 26 mei 1934. Onder de titel ‘Galmot, de vader van Guyana’ wijdt deze literator een pagina aan de rechtszaak die volgde op de dood van Galmot. Hij baseert zich voor een deel op het boek van Cendrars en meent dat ‘men vele boeken zou moeten schrijven om de geschiedenis van dit proces in alle phases te schetsen’. Blaise Cendrars heeft trouwens van de rechtszaak in Nantes een verslag gemaakt voor het weekblad Vu.
    34. Na de lijkschouwing werd zijn hart niet teruggevonden. Werd het door aanhangers gesloten als en soort relikwie of werd het weggegooid om verder onderzoek naar gifstoffen te beletten?
    35. De ontstaansgeschiedenis van het boek Rhum alsook andere bijzonderheden over de hele zaak vindt men in: Michèle Touret (dir), Cendrars au pays de Jean Galmot. Roman et reportage, Rennes, Presses universitaires de Rennes, 1998. Zie ook o.a. over de receptie van de roman: Blaise Cendrars, Œuvres romanesques II, Paris, Gallimard, 2017, p. 1087-1125.
    36. Cendrars moet je heus niet altijd op zijn woord geloven: ‘Ce nombre, souvent mentionné par Cendrars, indique sur le mode magique un nouveau “départ d’écriture”,’ in Lettres 1920-1959, op. cit., noot 92, p. 84.
    37. eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceJan Greshoff, ‘Fransche boeken. Cendrars-Galmot’, Den Gulden Winckel, 1932, p. 165. Een decennium later zou hij zich veel minder negatief uiten: ‘Blaise Cendrars, een alleraardigsten man en soms wel een boeiend schrijver,’ (‘Wat eens “Modern” was en “School” maakte’, Bataviaasch Nieuwsblad, 8 april 1941). De componist en publicist Matthijs Vermeulen toont zich milder dan Du Perron en Greshoff als hij in de lente 1934 op de zaak Galmot terugkomt: ‘Blaise Cendrars schreef een pakkend boek over hem dat hij titelde Rhum.’ (‘De Zuiveraar. Parijs, 23 maart 1934’, Soerabaiasch Handelsblad, 14 april 1934). Al vroeg werd de aandacht van Vermeulen door Cendrars getrokken: ‘De epidemie der Dadaïsten is ook overgeslagen naar Parijs en ziehier een staaltje van raaskallend Fransch dadaïsme uit de Dix-neuf poèmes élastiques des heeren Blaise Cendrars: “… Tu flottes, vieux tronc, sur le Mississipi quand ta gueule s’ouvre et un caïman saisit la cuisse d’un nègre en Europe tu es comme un gibet (je voudrais être la tour, pendre à la tour Eiffel!), et quand le soleil se couche derrière toi tête de Bonnot roule sous la guillotine au coeur de l’Afrique c’est toi qui cours girafe autruche boa équateur moussons….”’ (‘Kunst en letteren’, De Telegraaf, 8 maart 1920).
    38. Cendrars stond toen aan het hoofd van ‘Les Têtes brûlées’ bij uitgeverij Au Sans Pareil, een reeks over markante ‘Amerikaanse’ figuren, die maar een kort leven beschoren was. Naast Feu le lieutenant Bringolf verscheen immers maar één ander boek: Al Capone le balafré (1931).
    39. Brief van Eddy du Perron aan H. Mayer, 28 oktober 1930.
    40. Brief van Eddy du Perron aan H. Mayer, 31 oktober 1930. Cendrars schrijft: ‘C’est vrai, ce n’est pas de la littérature (pourtant ces Mémoires sont la meilleure illustration de la formule de Zola “une tranche de vie”). Ce texte est entièrement et authentiquement de Bringolf. Budry a traduit et moi, je me suis borné à couper, couper, couper pour des raisons de librairie. Le texte de Bringolf était deux fois plus long. Et voilà. Cela m’étonne que vous reconnaissiez mon coup de ciseaux,’ brief van Blaise Cendrars aan Robert Guiette, 19 juli 1930, Lettres 1920-1959, op. cit., p. 106-107.
    41. Brief van Eddy du Perron aan H. Marsman, 24 juli 1931.
    42. eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceHendrik Marsman, ‘Blaise Cendrars: Moravagine’, De Gids, 1926, p. 142-143, herdrukt in De Lamp van Diogenes. In zijn ‘literair dagboek’ verwijst Du Perron naar deze bespreking (Vw II, p. 178, zie ook p. 181). Van zijn kant schreef de criticus D.A.M. Binnendijk (1902-1984) dat het opstel ‘over Blaise Cendrars deze merkwaardige figuur wel voldoende belicht, maar in zijn adoreerende bewoording slecht aanknoopt bij Cendrars’, grootendeels minderwaardig, Moravagine, dat nu juist meer schrijftafelfantaisie dan menschbevrijdende wereldwijdheid doet gevoelen.’ (‘H. Marsman, De Lamp van Diogenes’, De Gids, 1929, p. 281). Over de invloed van Cendrars op Marsman, zie bv. Jaap Goedegebuure: ‘Zijn meest authentieke poëzie schreef Marsman in het begin van de jaren twintig. Hij had de retorische uitwassen en al te pathetische uitbarstingen weten te beteugelen en deed nu verslag van zijn reizen door Europa op een manier die soms aan de Blaise Cendrars van de 19 poèmes elastiques herinnert. Cendrars en ook de Duitse expressionist August Stramm hielpen hem op weg bij het ontwikkelen van wat zijn Hollandse generatiegenoten “het slanke vers” gingen noemen: een staccato geformuleerde mededeling in telegramstijl. Heel concies, beeldend en met veronachtzaming van de gangbare regels van grammatica en stijl stuurde Marsman uit diverse etappeplaatsen (Berlijn, Stralsund, Weimar, Bazel, Dordrecht en Scheveningen) zijn “expressionistische prentbriefkaarten”. Het ritme is stotend, als dat van treinen of motorboten; de woorden, vaak in isolerend wit geplaatst, ratelen als mitrailleurvuur of kerven als messen. Nog voor Mussolini zijn mars op Rome was begonnen, had Marsman al ontdekt hoe de droom van het gevaarlijke leven in de poëzie te realiseren viel.’ (‘Dichter van kosmos en polder’, Ons Erfdeel, nr. 4, 1999, p. 568). Zie ook Martien J.G. de Jong die de invloed van Cendrars op het werk van Marsman relativeert: ‘Al in november 1922 schreef hij aan zijn vriend Arthur Lehning dat de Seinen kubistisch zijn en verwant met Cendrars. Dat betekent voor hem – blijkens zijn later gepubliceerde Aanteekeningen over Franz Marc – dat ze niet zijn ontsprongen aan de bewogenheid van het sentiment. En het sentiment blijft hem uiteindelijk: “de onverdroogbare bron onzer driften en daden, springende tot in het eeuwige leven”. Daarom kan hij deze verzen in hun uiterste consequentie niet aanvaarden: “De meeste der Seinen waren zonder hart, prachtig maar leeg”, oordeelt Marsman in zijn brief. En in zijn Aanteekeningen over Franz Marc noemt hij het ternauwernood aannemelijk en aanvaardbaar dat de nuchtere kubistische poèmes élastiques van Cendrars “de dronken balladen van Li-Tai-Po, de oden van Sappho, het sonnet van Petrarca, het lied van Hölderlin” te niet zouden kunnen doen: “Dat de lyriek, het dichterlijkste aller dichten met een uitgebloeid verleden vergaan zou zijn”.eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,france […] Als ideale kunst ziet Marsman de synthese tussen Stramm en Cendrars, of – zoals hij begin december 1922 in zijn opstel over Stramm schreef: de verbinding der werelden van Stramm en Apollinaire. Cendrars en Apollinaire betekent het zojuist omschreven kubisme; “het werk van Stramm is aan duistere gronden van het hart ontsprongen”. Cendrars en Apollinaire is Frankrijk; Stramm is Duitsland. In de zomer van 1922 schrijft Marsman vanuit Parijs dat Frankrijk een land van Droom en Licht is; Duitsland daarentegen noemt hij: ruim, donker, diep. […] Marsman bracht zijn Seinen achteraf in verband met het kubisme en met de dichtkunst van Blaise Cendrars, maar daar lijkt me weinig reden voor te bestaan. De Seinen missen de koele helderheid en nuchtere zakelijkheid, die Marsman herhaaldelijk noemt als kubistische eigenschappen. En de overeenkomst met Cendrars blijft goeddeels beperkt tot de refererende objectivering, die ontstaat door het noemen van stadsnamen. […] Tussen de poëzie van Cendrars en Marsman bestaat een groot verschil, dat vooral wordt bepaald door het feit dat de Fransman de ernst en het volgehouden patos van de Hollander mist.’ (‘Marsmans “Seinen” tussen Duits en Frans modernisme’, Ons Erfdeel, 1982, nr. 5, p. 691, 692 en 693).
    43. De bewondering van Marsman voor het werk van Cendrars vindt Annie Romein-Verschoor volstrekt ongegrond: ‘Wat staat hier eigenlijk? Words, words. […] Wat Marsman in dat citaat uit Cendrars opsomt, is een hele reeks van losse attributen aan een lege strohuls opgehangen, die hij probeert overeind te laten staan, maar waarin de gedachte, de gerichtheid, de functie ontbreekt. Het is geen toeval, dat Marsman juist voor Cendrars zo’n diepe verering heeft, want hij is een goochelaar met attributen. Het zou interessant zijn uit bij voorbeeld een boek als Moravagine (1926) al deze lege attributen eens op een rijtje te zetten: al op de eerste bladzijde stappen we in een wereld van “beroemde” (waarom, waardoor beroemde?) geleerden, waarbinnen de verteller van het verhaal, nog heel jong en net afgestudeerd, de lezer imponeert met de “deskundige” uiteenzettingen over de uiterst gecompliceerde medische problematiek, waarmee hij zich uiterst briljant bezig houdt, maar waarover ons niets verteld wordt.’ (‘Woekering van Attributen. Over maatschappelijke verantwoordelijkheid en Onbehagen’, De Gids, 1968, p. 35 en 36).
    44. Brief van Menno ter Braak aan J.M.B. Stolte, Rotterdam, 16 januari 1930.
    45. eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,franceR., NRC, 25 juni 1929, avond. Men vergelijke met de recensie ‘Dan Yack’ van Robert Guiette, Variétés, nr. 9, januari 1930, p. 639-641, herdrukt in Lettres 1920-1959, op. cit., p. 234-240: ‘La voix de Dan Yack a fait rentrer dans ma vie, comme le fit la voix de Cendrars, une immensité où il fait bon de s’abandonner à la vie.’ Le Plan de l’Aiguille is het eerste deel en Les Confessions de Dan Yack, ook uit 1929, het tweede deel van de roman, die later onder de titel Dan Yack samengebracht werden. De meeste recensenten, maar ook Henry Miller, hebben zich lovend over Le Plan de l’Aiguille uitgesproken (zie Œuvres romanesques I, op. cit., p. 1500-1501).
    46. Kees Snoek, ‘De kennis van het menselijk hart. Elisabeth de Roos als criticus’, Forum der Letteren, jrg. 36, nr. 3, september 1995, p. 204. In de briefwisseling tussen Bep en Eddy komt de naam Cendrars niet voor.
    47. J. Slauerhoff, geciteerd in ‘Uit de tijdschriften. Slauerhoff over Cendrars’, De Tijd, 30 augustus 1931. Het zij opgemerkt dat in de loop van de jaren twintig Cendrars steeds minder poëzie ging schrijven totdat hij er voorgoed mee stopte.
    48. Martinus Nijhoff, ‘Albert Kuyle “Seinen”’, in Kritisch en verhalend proza. Verzameld werk II, ed. Gerrit Borgers en Gerrit Kamphuis, Bert Bakker, Amsterdam, 1982, p. 254.
    49. Halbo C. Kool, ‘De geest en de groei der techniek’, De Stem, 1940, p. 442. Omtrent La Vie dangereuse, zie bv. een vrij lovende bespreking van een anonieme journalist: ‘Fransche boekenoogst van september. Blaise Cendrars’ veelzijdig talent’, De Telegraaf, 23 oktober 1938. Lang na de dood van Du Perron heeft een van zijn andere gesprekspartners, te weten Jacques Gans (1907-1972), zijn bewondering geuit voor de Franse auteur: ‘Blaise Cendrars, dichter en avonturier’, De Telegraaf, 10 februari 1972. In Als het moet, alleen tegen de gehele wereld. De briefwisseling tussen Jacques Gans en E. du Perron 1933-1936 (Stichting Neerlandistiek VU Amsterdam, Nodus Publikationen Münster, 2006), komt de naam Cendrars niet voor.
    50. Martin Permys, ‘Letterkundig nieuws uit Frankrijk. V. Allerlei uitgaven’, Den Gulden Winckel, 1920, p. 166.

       118. Pierre H. Dubois, ‘De onuitputtelijke vitaliteit van Blaise Cendrars’, Het Vaderland, 28 april 1956.

    1.  eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,france‘Je vous enverrai bientôt (si vous ne le connaissez pas encore) La Négresse du Sacré-Cœur par André Salmon. J’ai lu deux chapitres que j’ai aimé beaucoup; je ne crois pas qu’il n’y a beaucoup d’unité dans l’histoire, mais le style est, quoique prétentieux, assez spirituel; un peu Max Jacob, que vous trouverez dans le bouquin sous le nom de Septime Fébur. Le peintre Sorgue du roman est Picasso et le poète Florimond Daubelle est, si je ne me trompe, Pierre Mac-Orlan. (Ou Jean Cocteau?) J’aime ce tic de quelques auteurs modernes d’être çà et là incompréhensibles. Écrire des choses qu’on ne pourra jamais expliquer, – quel orgueil!’ Brief van Eddy du Perron aan Clairette Petrucci, Parijs, 2 mei 1922.
    2. Wanneer je het leven van iemand anders neerpent, schrijft Cendrars in het voorwoord van John Paul Jones (Œuvres romanesques II, Paris, Gallimard, 2017, p. 900), vertel je sowieso jouw eigen verhaal.
    3. L. Th. Lehmann, ‘Kleine Buddhabeeldenstorm’, Hollands Weekblad, 1960, nr. 76, p. 12.
    4. Daan van der Vat, ‘Blaise Cendrars in het Engels. De grootse leugenaar van West-Europa’, De Tijd, 27 maart 1971.
    5. ‘Il me racontait les mille aventures de sa vie. (Dans ses derniers livres, je les retrouve avec le même frémissement, la même plénitude et la même vérité. Je veux dire la même évidence même dans l’invraisemblable ou l’extraordinaire). Son secret – et qui le différencie de tant d’écrivains – c’est qu’il vit intensément d’abord, et à chaque instant. Dans le foisonnement de ses souvenirs, il n’y aura plus qu’à choisir. L’intégrité de l’image et de l’émotion réapparaîtra, avec l’étonnante certitude qu’elle confère.’, in Lettres 1920-1959, op. cit., p. 243-244.
    6. Philippe Noble, in Ieme van der Poel, ‘“Du Perron was er helemaal niet op uit om zijn eigen tegenstrijdigheden tot een logische eenheid terug te brengen”. Een gesprek met de vertaler van “Het land van herkomst”’, Vrij Nederland. Boekenbijlage, 1981, 28.2., p. 29.

      eddy du perron,blaise cendrars,kees snoek,littérature,pays-bas,france

  • De bonte hond in het Quartier Latin

    Pin it!

     

     

    De vergeten Hagenaar

    Fritz R. Vanderpyl (1876-1965)

     

     

    Hoe na enkele tegenslagen - zoals het feit dat zijn debuut meedogenloos werd afgekraakt - een onbekende Hagenaar Nederland en de Nederlandse taal vaarwel zegt om in Parijs revanche te nemen. Hoe hij daar een bizar en uniek oeuvre in het Frans opbouwt en decennialang dagelijks met de vooraanstaandste schrijvers en kunstenaars omgaat. Hoe Fritz Vanderpyl, deze nieuwe Franse burger, met het Legioen van Eer op zijn revers aan de verkeerde kant van de geschiedenis belandt en in de vergetelheid raakt.

     

     

    joyce - eliot -.jpg

     

    Een brasserie in Parijs, zomer 1920. Enkele vrienden staan op het punt te dineren – of zijn ze al klaar? Met enkele potloodstreken geeft T.S. Eliot het tafereel weer en stuurt zijn schets naar een van zijn correspondenten. We zien een besnorde ober die aarzelt de bestelling op te nemen, of de rekening te geven, terwijl vier heren aan een tafel vrolijk zitten te converseren, allen met een hoed op. Boven elk hoofddeksel heeft de jonge dichter de initialen van de bezitter geschreven. Van rechts naar links: T.S.E. voor Thomas Stearns Eliot, J.J. voor James Joyce met ovale bril, W.L. voor Wyndham Lewis en F.V. voor… een drukgebarende Fritz Vanderpyl, met everzwijnbaard.

    We dined with Joyce in Paris, schrijft Eliot, as you will I am sure be interested to know. Fritz Vanderpyl, a friend of Pound and myself, was also present, and I enclose a sketch (by me) of the party.’ Een vriend van Ezra Pound, deze Fritz? Zijn naam komt voor in de The Cantos: ‘Beer-bottle on the statue’s pediment! / That, Fritz, is the era, to-day against the past, / ‘‘Contemporary.’’ And the passion endures. / Against their action, aromas. Rooms, against chronicles. (…) Fritz still roaring at treize rue Gay de Lussac / with his stone head still on the balcony?

    FRV - COUV - CHANT.pngOp die avond is Vanderpyl al vijf jaar Fransman. Zijn naturalisatie dankt hij aan het feit dat hij in het Vreemdelingenlegioen heeft gediend om tegen de Duitsers te vechten. Hij woont inderdaad in de rue Gay-Lussac 13 (5e arrondissement), het adres waar hij meer dan een halve eeuw met zijn Provençaalse vrouw Hermine Augé zal resideren. In de loop der jaren toveren ze hun appartement om tot een museum met werken van enkele van de beroemdste kunstenaars uit de eerste helft van de twintigste eeuw. In een tijdspanne van meer dan zestig jaar ontmoet ‘Dikke Fritz’ min of meer alle Franse en in Frankrijk verblijvende schilders en beeldhouwers, bijvoorbeeld de Britse kunstenaars en schrijvers Cora en Jan Gordon die hun boek Two Vagabonds in Languedoc (1925) aan ‘Hermine and Fritz Vanderpyl in recognition of our long-standing friendship’ opdroegen.

    Bekend als de bonte hond in het Quartier Latin wordt hij een van de meest gerenommeerde kunst- en culinaire critici uit het interbellum. Ook al is hij nu totaal in de vergetelheid geraakt, zijn vrolijke en vurige persoonlijkheid - ‘Ik schrijf niet, ik bulder’ - heeft haar stempel op zijn tijd gedrukt. Memoires en dagboeken van prominente tijdgenoten brengen hem opnieuw tot leven.

    Hermine and Fritz VANDERPYL - PAR JAN AND CORA GORDON.jpg

    Van geluk dat waan is, het eerste boek van Fritz, verscheen in 1899 in ’s-Gravenhage. Jeanne Reyneke van Stuwe, waarop hij verliefd was maar die op het punt stond met Willem Kloos te trouwen, zei over deze dichtbundel: ‘’t Is wel goed-bedoeld, maar als kunst-geheel, geloof ik, niet veel waard.’ Den Haag is nu eenmaal de stad waar onze Bourgondiër in spe op 27 augustus 1876 het licht zag onder de naam Frits René van der Pijl. Op het moment dat hij het pad van de literatuur betreedt - in 1898-1899 publiceert hij onder de naam Wynandus kronieken in het Dagblad van Zuid-Holland en ’s-Gravenhage -, verlaat hij eigenlijk zijn vaderland, waar hij nooit meer zou wonen. Spanningen met zijn burgerlijke katholieke familie, en wellicht ook een diep liefdeslitteken, brengen hem ertoe zijn geluk in Parijs te beproeven. Op 20 september 1899 komt hij in de Lichtstad aan.

    FRV COUV 1939.jpgAanvankelijk leidt hij in de Franse hoofdstad een onzeker bestaan; hij slaapt soms onder bruggen en moet dan bouten gaan schroeven van de Eiffeltoren, hoog zittend op een plankje dat bungelt aan een pilaar… Hij is achtereenvolgens behanger, knecht, verkoper en tolk… Dankzij zijn talenkennis wordt hij gids voor buitenlandse toeristen, met name in het Louvre. De roman Le Guide égaré (1939) voert ons terug naar zijn omzwervingen; op een dag leidt hij een klant met de naam Jack London rond. Tegelijkertijd legt Fritz snel contacten in artistieke kringen. Reeds in 1903, toen hij zich de Franse taal eigen heeft gemaakt, schrijft hij voor een Parijs tijdschrift een paar artikelen over de Nederlandse literatuur (Van Deyssel, De Beweging, etc.) ; in La Plume, een vooraanstaand blad, verschijnt ‘Essai sur Frederik van Eeden’, zijn inleiding op de Franse vertaling van De kleine Johannes. In 1907 publiceert L’Abbaye, een kortstondig bestaande kunstenaarskolonie, Les Saisons douloureuses, een poëziebundel van de Hagenaar. Het jaar daarop verschijnt zijn naam naast die van Apollinaire op de omslag van het vooraanstaande tijdschrift Vers et Prose. Kort na de Eerste Wereldoorlog richt Fritz een eigen tijdschrift op. Al in 1904 en 1914 was hij betrokken bij het starten van een paar bladen, namelijk La Vie (met o.a. Alexandre Mercereau, Charles Vildrac, René Arcos) en La Revue des Salons.

    Het dagboek van Vanderpyl neemt ons mee naar de brasserieën waar hij samen met Apollinaire heen ging en ook meermaals naar de eettafel van de grote dichter. In zijn boekenkast had Apollinaire twee werken van Fritz staan: het essay over schilderkunst Six promenades au Louvre (1913) en het meertalige gedicht Mon chant de guerre (1917). Van de perikelen van een jonge buitenlandse kunstenaar tijdens de Belle Époque geeft Vanderpyl enkele indrukken in zijn roman Marsden Stanton à Paris (1916).

    VANDERPYL - DEDICACE APOLLINAIRE.jpgNa zich aldus een plaats te hebben veroverd in de Franse troepen en op het slagveld van de schilder- en beeldhouwsalons, zal Fritz voortaan niet meer ophouden de Parijse trottoirs af te struinen om in de pers verslag uit te brengen van allerlei tentoonstellingen. In perfecte harmonie met zijn zwaarlijvigheid bracht zijn eetlust en wijnkennis hem ertoe zich te laten gelden als een montere gastronomisch criticus; in 1925 bedenkt hij bijvoorbeeld een recept voor kangoeroefilet. In Peintres de mon époque (1931) bevestigt hij zonder enige concessie zijn picturale opvattingen; in deze reeks essays portretteert hij zestien kunstenaars, onder wie zijn grote vrienden Maurice de Vlaminck en André Derain, maar ook Picasso, bij wie hij soms de vakantie doorbrengt, Kees van Dongen en... een fictieve schilder.

    Tijdens de Tweede Wereldoorlog blijft Vanderpyl bijna wekelijks publiceren over zijn favoriete onderwerpen. Deze samenwerking met kranten onder Duits toezicht, alsmede de publicatie in 1942 van een brochure over schilderkunst met een antisemitische tendens, betekent dat hij ten tijde van de bevrijding op de zwarte lijst van schrijvers belandt. Zijn vriend Paul Léautaud maakt er gewag van hoe Vanderpyl dan een moeilijke periode beleeft : ‘Ce matin, à l’angle rue Soufflot et boulevard Saint-Michel, rencontré Vanderpyl, que je n’avais pas vu depuis quelques années. Près d’une heure, sur place, à lui raconter les hauts faits de ces grands patriotes et justiciers, - après coup, - Mauriac, Claudel, Duhamel, Valéry, Lacretelle. J’y ai toujours grand plaisir. À quelques mots qu’il m’a dits, il serait toujours dans le dommage résultant de la sanction prononcée à son égard par le Comité National des Écrivains.’*

    FRV - Schalekamp - couv.pngFritz gaat echter vrij snel weer publiceren: een poëziebloemlezing in 1950, een derde roman in 1959. Het lukt hem zijn loopbaan als criticus enigszins voort te zetten, voornamelijk voor tijdschriften die auteurs bijeenbrengen die door de oorlog in diskrediet zijn gebracht. In Dr. Freud heeft hier gewoond herinnert Jean Schalekamp zich Fritz, die hij in de jaren vijftig bezocht, als ‘een van de merkwaardigste Nederlanders die ik ooit ontmoet heb (…). Strikt gesproken was monsieur Vanderpyl, of Vanderpiel zoals hij het zelf uitsprak, van beroep dichter, schrijver en kunstcriticus, geen Hollander. Hij kende zelfs geen woord Nederlands meer. Merkwaardig genoeg sprak hij zijn Frans onberispelijk, maar, na bijna zestig jaar, nog steeds met een loodzwaar Hollands accent.

    Hij was een vrij gezette, tachtigjarige heer met een keurig verzorgd wit puntbaardje en snor, een typische negentiende-eeuwse figuur, die aan het eind van de vorige eeuw naar Parijs was getrokken en daar altijd was gebleven. In dat deftige appartement, dat op het Luxembourg uitkeek, woonde hij al meer dan vijftig jaar met zijn twee jaar oudere vrouw Hermine, een levendig, donkerogig dametje uit Arles, dat nog steeds lesgaf aan het British Institute. Hij was Fransman geworden doordat hij in 1914 als tolk bij het Franse leger dienst had genomen.

    J.-M. Fage, Le salon des Vanderpyl (détail)

    VANDERPYL - SALON - FAGE.pngIk bekeek hem met een zeker ontzag. Hij was een legendarische figuur, die in een legendarische tijd geleefd had. Verlaine, Apollinaire, André Salmon, Max Jacob, Alfred Jarry, Picasso, Maurice de Vlaminck, Van Dongen, Juan Gris, Braque, Kisling, Chabaud, Foujita, doden en levenden, hij had ze allemaal gekend, met hen gedronken en eindeloos geouwehoerd in de bistro van le père Azon en andere cafés in Montmartre en Montparnasse. Zijn huis hing vol met schilderijen en portretten die ze van hem gemaakt hadden en die lijst aan lijst de muren bedekten. Voor tientallen miljoenen, schatte ik snel. Van achter een oude pendule haalde hij een kleine Kisling te voorschijn die hij daar verstopt had omdat hij hem niet mooi vond. Een kamer met portretten, een kamer met stillevens en bloemstukken, een kamer met fauvisten en surrealisten. En een paar kubisten, maar daar hield hij niet zo van. Picasso was jarenlang kwaad op hem geweest, zei hij, omdat hij in zijn boek Peintres de mon époque had geschreven dat Picasso wel kon tekenen, maar niets van schilderen wist. ‘‘Alors, tu fais toujours ton sale métier?’’ had de meester hem niet lang geleden nog toegevoegd. ‘‘Ik weet niet waar ik ze allemaal laten moet,’’ klaagde hij. ‘‘Op zolder staan er ook nog een heleboel. Ik heb er gewoon geen plaats voor in dit huis.’’ Ik wou dat hij er een paar aan mij gaf, dacht ik, maar zover ging hij niet.’**

    FRV - couv - Afrikaans.pngIn die tijd hielden de Vanderpyl’s op maandagmiddag een literair salon. Zij hielpen graag jonge kunstenaars. Jean-Marie Fage, toen een twintigjarige kunstschilder, kan zich nog herinneren dat hij altijd aan hun tafel welkom was. Een Zuid-Afrikaanse student die onderdak bij hun vond schreef: ‘Hulle is altwee al oor die sewentig en woon nou al meer as veertig jaar in daardie selfde bekrompe appartement in die Quartier Latin, temidde van die studente-jeug wat hulle albei so lief het. Soos alle fyn opgevoede, gekultiveerde kunstenaarsiele het hulle lewenswyse eenvoudig en onveranderd gebly, in weerwil van wisselende tydskokke, rampe enontberings. Madame was een van die eerste studente van die groot Franse fonetiekleermeester, Paul Passy. Elke les by haar is voorafgegaan deur twintig minute konversasie-oefening. En ek het altyd gevoel dat meer nog as om my oefening in die taalgebruik te verskaf, die liewe, moederlike ou vrou werklik ’n lewendige, selfs nuuskierige belang in my ondervindings en ontmoetings gestel het. Destyds het ek vir die eerste keer werklik met die omvangryke kultuurlewe van die Franse hoofstad kennis gemaak - opvoerings van Racine en Molière aan die Comédie Française, moderne teaterstukke (Anouilh, Sartre, Camus e.a.), en die enorme verskeidenheid kunsuitstallings wat die Paryse kultuurlewe by uitstek kenmerk.’***

    TOMBE - VANDERPYL - PLAQUES.jpgBegin 1965 werd Vanderpyl in Isle-sur-la-Sorgue begraven, de geboortestad van René Char, maar ook van Jean-Marie Fage met wie de dichter-criticus na de Tweede Wereldoorlog bevriend raakte. Fritz verbleef graag en vaak in de Vaucluse; al in de jaren ’20 ging hij op bezoek bij Auguste Chabaud (1882-1955), een andere kunstschilder die in de streek woonde. De Provence leerde hij wellicht kennen dankzij zijn vrouw die, afkomstig uit Arles, daar familieleden had. In 1966 overleed zij en deelde met hem het graf. Bij het lezen van de zeldzame gepubliceerde fragmenten uit Fritz zijn dagboek en uit zijn essay over Rembrandt blijken deze twee onuitgegeven werken te behoren tot het beste van wat hij ooit geschreven heeft. Over de Vaucluse heeft hij ook een ongepubliceerd werk achtergelaten.

     

    Daniel Cunin

     

     

    * Paul Léautaud, Journal littéraire, T. XVII, vendredi 20 août 1948, p. 288.

    ** Jean Schalekamp, In Dr. Freud heeft hier gewoond, Amsterdam / Anvers, De Arbeiderspers, Privé-Domein n° 223, p. 196-197. Paul Verlaine heeft Fritz wellicht in Den Haag meegemaakt toen de dichter op uitnodiging van Ph. Zilcken in Nederland verbleef om een paar lezingen te geven.

    *** J. de Bruyn, ‘Frankryk - ’n Persoonlike Indruk’, Tydskrif vir Letterkunde, juin 1951, n° 2, p. 59.

     

     

    Een kortere versie van dit artikel verscheen in Argus, 6 juli 2021

    met dank aan Kasper Jansen & Frans Janssen

     

     

    TOMBE - VANDERPYL - BASCOU - ISLE.jpg

    Het graf waar F. Vanderpyl en zijn echtgenote begraven liggen 

     

     

  • «Je n’écris pas, je gueule !»

    Pin it!

     

     

     

    Premiers pas en compagnie de Fritz Vanderpyl

     

     

    Fritz Vanderpyl, GUILLAUME APOLLINAIRE, PEINTURE, ARTS, PARIS, LITTÉRATURE, PAYS-BAS, HOLLANDE, FRANCE, LÉGION ÉTRANGÈRE, VALMINCK, PICASSO, ANDRÉ DERAIN, GUERRE, VAUCLUSE

     

    En plein été 1920, T. S. Eliot dîne dans un restaurant parisien. En quelques coups de crayons, le poète croque la scène qu’il adresse le 22 août au romancier britannique Sydney Schiff. Cette esquisse montre un garçon moustachu, plateau à la main, qui vient sans doute prendre une commande auprès de quatre messieurs attablés, en pleine discussion, tous portant un couvre-chef. Au-dessus de chaque chapeau, le futur prix Nobel a inscrit les initiales de son propriétaire, soit, de droite à gauche : T.S.E pour Thomas Stearns Eliot ; J.J. pour un James Joyce affublé de lunettes ovales ; W.L. pour Wyndham Lewis et F.V. pour un homme à la barbe hérissée de sanglier, qui, tenant le crachoir en agitant les bras, semble déconcerter le serveur : Fritz Vanderpyl. « We dined with Joyce in Paris, écrit Eliot à son correspondant, as you will I am sure be interested to know. Fritz Vanderpyl, a friend of Pound and myself, was also present, and I enclose a sketch (by me) of the party. » Un ami d’Ezra Pound, ce Fritz ? Les Cantos mentionnent en effet le personnage : « Beer-bottle on the statue’s pediment ! / That, Fritz, is the era, to-day against the past, / ‘‘Contemporary.’’ And the passion endures. / Against their action, aromas. Rooms, against chronicles. » (Canto VII, 48-51) Et : « Fritz still roaring at treize rue Gay de Lussac / with his stone head still on the balcony ? »  (Canto LXXX, 590-591).

    fritz vanderpyl,guillaume apollinaire,peinture,arts,paris,littÉrature,pays-bas,hollande,france,lÉgion ÉtrangÈre,valminck,picasso,andrÉ derain,guerre,vaucluse

    James Joyce chez Hermine et Fritz Vanderpyl

     

    À l’époque en question, Vanderpyl est français, nationalité acquise en 1915 pour avoir servi la France, au sein de la Légion étrangère, contre le Boche. Et il habite bien au 13, rue Gay-Lussac (Ve arrondissement), adresse où il passera plus d’un demi-siècle avec Hermine, l’Arlésienne qu’il a épousée en 1912. Au fil du temps, leur logement cossu s’est transformé en un musée abritant quelques œuvres des artistes parmi les plus célèbres de l’époque, dont maints portraits de l’occupant des lieux. Il faut dire que « le gros Fritz » a fréquenté maints sculpteurs ainsi que tous les manieurs de pinceaux que comptait la France entre 1900 et 1965, année de sa mort à l’âge de 88 ans.

    fritz vanderpyl,guillaume apollinaire,peinture,arts,paris,littÉrature,pays-bas,hollande,france,lÉgion ÉtrangÈre,valminck,picasso,andrÉ derain,guerre,vaucluseConnu comme le loup blanc dans la capitale, célèbre de la Closerie des Lilas au Deux-Magots, il fait partie durant l’entre-deux-guerres des critiques d’art et culinaires les plus réputés. Écrivain aujourd’hui totalement oublié, il n’a pas moins marqué son temps par son enjouée et fougueuse personnalité : « Je n’écris pas, je gueule ! », ne redoutant pas de faire à l’occasion le coup de poing.

    Son premier titre, intitulé Van geluk dat waan is, voit le jour à La Haye en 1899 ; de ce recueil de poésie, Jeanne Reyneke van Stuwe, femme de lettres qui s’apprêtait à épouser le célèbre poète Willem Kloos, dira : « C’est plein de bonnes intentions, mais en tant qu’ensemble, je crois que ça n’a pas grande valeur artistique. » Un autre critique, Albert Rehm, noircit dix pages pour descendre en flamme ce « bonheur qui n’est qu’illusion... »

    La Haye, c’est tout simplement la ville où est né le 27 août 1876 notre gourmet en herbe sous le nom Frits René van der Pijl. À l’époque où il entre en littérature, le Hollandais quitte en réalité son pays où il ne reviendra jamais vivre. Des différends avec son milieu bourgeois catholique l’ont persuadé de tenter sa chance à Paris ; ses déceptions amoureuses et l’accueil glacial que ses vers ont reçu ne sont sans doute pas non plus étrangers à ce choix.

    fritz vanderpyl,guillaume apollinaire,peinture,arts,paris,littÉrature,pays-bas,hollande,france,lÉgion ÉtrangÈre,valminck,picasso,andrÉ derain,guerre,vaucluseLes premiers temps, il mène une existence précaire, dormant quelque fois sous les ponts. En guise de gagne-pain, il va même jusqu’à se risquer à visser des boulons, perché sur le flanc d’un pilier de la tour Eiffel. Bientôt toutefois, grâce à sa connaissance des langues, il se fait guide pour les touristes étrangers, en particulier au Louvre. Le roman Le Guide égaré (1939) nous replonge dans les vagabondages du polyglotte. Un beau jour, il passe ainsi quelques heures avec un client répondant au nom de Jack London ; son témoignage sur le fécond prosateur américain semble être le seul conservé relativement au bref séjour de ce dernier à Paris.

    Parallèlement, Fritz noue très vite des liens dans les cercles artistiques. Dès 1903, commençant à faire sienne la langue française, il donne à la revue parisienne L’Œuvre d’art international quelques articles sur les lettres néerlandaise. En 1907, « L’Abbaye », éphémère phalanstère d’artistes fondé par le poète Charles Vildrac et Georges Duhamel, publie du Néerlandais le recueil Les Saisons douloureuses. À la même époque, son nom apparaît, à côté de celui d’Apollinaire, sur la couverture du périodique en vue Vers et Prose. Le journal inédit de Vanderpyl nous conduit d’ailleurs à bien des reprises tant dans les brasseries que fréquente l’auteur d’Alcools qu’à la table de ce dernier, lequel, dans sa bibliothèque, possède deux ouvrages de Fritz : l’essai sur la peinture Six promenades au Louvre. De Giotto à Puvis de Chavannes (1913) et le poème multilingue Mon chant de guerre (1917). Dans l’entourage d’Apollinaire évolue Arthur Honneger. En 1917, ce dernier compose Nature morte pour voix et piano sur un poème de Vanderpyl. Ce que l’on peut découvrir en juillet 1919 dans le deuxième et dernier numéro de L’Arbitraire, revue créée le mois précédent par Vanderpyl et à laquelle collaborent par exemple son ami Guy-Charles Cros et feu Apollinaire. Les péripéties de la vie d’un jeune artiste étranger dans le Paris de la Belle Époque, le Haguenois nous en fournit maintes impressions dans le roman Marsden Stanton à Paris qui paraît en quatre livraisons dans le Mercure de France (1916).

    fritz vanderpyl,guillaume apollinaire,peinture,arts,paris,littÉrature,pays-bas,hollande,france,lÉgion ÉtrangÈre,valminck,picasso,andrÉ derain,guerre,vaucluseAyant ainsi fait ses armes tant au sein des troupes françaises que dans des revues et sur le champ de bataille des Salons de peinture et de sculpture, Fritz ne va dès lors plus cesser d’arpenter les trottoirs parisiens pour rendre compte dans la presse de toutes sortes d’expositions. Dans Peintres de mon époque (1931), il réaffirme, sans concession, ses conceptions picturales en proposant un portrait de 16 artistes :  ses grands amis Maurice de Vlaminck et Maurice Derain, Picasso chez qui il lui arrivait de passer des vacances, Van Dongen bien sûr…

    En parfaite adéquation avec sa corpulence, son appétence des bonnes tables et sa connaissance des vins le conduisent à s’affirmer comme un pétulant critique gastronomique ; on le voit par exemple, en 1925, proposer une recette de filet de kangourou. L’écrivain béarnais Jacques Dyssord remet cependant en doute ses talents de cuisinier : « Nous sommes encombrés en ce moment d’un tas de types qui ne parlent que de cuisine, le Bien manger, recettes pour ceci, recettes pour cela. Eh ! bien, essayer d’en faire une, de leurs recettes. Il n’y a pas moyen. C’est de la saloperie. Il y a un type qui s’appelle Vanderpyl qui jaspine là-dessus dans le Petit Parisien. Eh ! bien ma femme a essayé de faire une de ses recettes. C’est pourtant une bonne cuisinière. Eh ! bien, ça n’a pas été possible. Ils inventent, ces gens-là. Ils vous montent le coup. Je vous dis, il n’y a pas moyen.* » De son coté, T. S. Eliot goûtait fort la chronique culinaire de Vanderpyl : « He wrote to Sydney Schiff on 3 April 1922, suggesting that he should meet Fritz Vanderpyl, a friend of his and Pound’s whom he had met on his visit to Joyce in 1920, because he was “an archimage in the arts of eating and drinking” and would be able to introduce Schiff to “good restaurants”. Eliot applauded Vanderpyl’s “very learned articles on Cuisine” in the Petit Parisien and expressed his desire to publish some of these articles in the UK. He was trying to grasp the attention of European artists and writers to contribute to The Criterion to add that necessary element of internationalism he desired for the review.** »

    Pendant la guerre 1939-1945, Vanderpyl continue de publier plus ou moins hebdomadairement sur ses sujets de prédilection. Cette collaboration à des journaux sous contrôle allemand, ainsi que la publication, en 1942, d’une brochure aux relents antisémites intitulée L’Art sans Patrie, un Mensonge. Le pinceau d’Israël, font qu’il figure, à la Libération, parmi les auteurs infréquentables sur la liste diffusée par le Comité National des Écrivains. Ainsi que le relate son ami Paul Léautaud, Vanderpyl connaît alors une période de vaches maigres. Le naturalisé se remet toutefois bientôt à publier. En 1950, il donne une bien mince anthologie : Poèmes. 1899-1950 ; en 1959, un troisième roman : De père inconnu. Il semble avoir poursuivi une activité de critique pour des périodiques réunissant essentiellement des hommes frappés par les foudres de l’épuration.

    Vanderpyl, F. Desnos, chez P. Léautaud, par F. Desnos

    fritz vanderpyl,guillaume apollinaire,peinture,arts,paris,littÉrature,pays-bas,hollande,france,lÉgion ÉtrangÈre,valminck,picasso,andrÉ derain,guerre,vaucluseDans un livre de souvenirs, le Hollandais Jean Schalekamp, non sans forcer le trait, évoque Fritz auquel il rend visite dans les années cinquante : « L’un des Néerlandais les plus singuliers et curieux qu’il m’ait été donné de rencontrer. […] Au sens strict, il était poète, écrivain et critique d’art de métier, en rien un Hollandais. Il ne se souvenait même plus du moindre mot de sa langue maternelle. Aussi étonnant cela puisse-t-il paraître, il parlait un français irréprochable mais toujours, au bout de près de soixante ans, avec un fort accent batave. […] C’était un replet octogénaire à la barbichette et la moustache blanches soignées, un personnage tout droit sorti de ce XIXe siècle à la fin duquel il avait gagné Paris pour ne plus jamais en repartir. […] Il était une figure de légende qui avait vécu à une époque de légende. Verlaine, Apollinaire, André Salmon, Max Jacob, Alfred Jarry, Picasso, Maurice de Vlaminck, Van Dongen, Juan Gris, Braque, Kisling, Chabaud, Foujita, les morts comme les vivants, il les avait tous connus, avait trinqué avec eux et refait le monde dans le bistrot du père Azon et dans d’autres cafés de Montmartre ou de Montparnasse. Les murs de son logement disparaissaient sous des tableaux et les portraits – cadre contre cadre – que ces artistes avaient faits de lui. Une valeur de plusieurs dizaines de millions, estimai-je. De derrière une petite pendule, il sorti un petit Kisling caché là car il ne le trouvait pas beau. Une pièce aux portraits, une pièce aux natures mortes et aux bouquets, une autre réservée aux fauvistes et aux surréalistes. Ainsi que quelques cubistes, même s’il ne les appréciait pas trop. Pendant des années, Picasso lui en avait voulu, racontait-il, car dans son livre Peintres de mon époque, il avait écrit à son sujet qu’il savait dessiner, mais quant à peindre… ‘‘Alors, tu fais toujours ton sale métier ?’’ lui avait lancé le maître il n’y avait pas si longtemps encore. ‘‘Je ne sais plus où les mettre, se plaignait-il, il y en a je ne sais combien au grenier. Je n’ai tout simplement plus de place ici.’’ J’aimerais bien, me suis-je dit, qu’il m’en donne quelques-uns, mais il n’est pas allé jusque-là.*** »

    Fritz Vanderpyl a été inhumé à l’Isle-sur-la-Sorgue. Le Vaucluse, où il séjournait régulièrement, lui tenait à cœur. Il retrouvait dans la région deux de ses grands amis, les peintres Auguste Chabaud et Jean-Marie Fage. À ce département, il a d’ailleurs consacré un livre (inédit). Il reste à découvrir d’autres écrits non publiés, en particulier son journal ainsi qu’un essai sur Rembrandt. (à suivre...)

     

    Daniel Cunin

     

     

    * Paul Léautaud, Journal littéraire, t. IV, p. 100, mardi 12 décembre 1922.

    ** Voir la thèse de Fadia Mereani, Gastronomy, culture, and religion in late T.S. Eliot, Middle Tennessee State University, 2017, p. 71.

    *** Dr. Freud heeft hier gewoond, Parijse kroniek jaren '50, Amsterdam, Arbeiderspers (coll. Privédomein), 1998, p. 196-197.

     

    fritz vanderpyl,guillaume apollinaire,peinture,arts,paris,littÉrature,pays-bas,hollande,france,lÉgion ÉtrangÈre,valminck,picasso,andrÉ derain,guerre,vaucluse

    Fritz René Vanderpyl, peint par son ami Ferdinand Desnos

     

     

  • L’Égyptien du Nord

    Pin it!

     

     

      

    Jean van Dongen : « l’Égyptien du Nord »

     

    JvD13.jpg

     

     

    Petit à petit, à mesure que des documents oubliés se dévoilent, on parvient à cerner un peu mieux la personne du céramiste Jean van Dongen (1883-1970, photo ci-dessus), frère du célèbre Kees. Il apparaît d’ailleurs dans un documentaire d’environ 45 mn réalisé sur ce dernier par l’ORTF.

    jean van dongen,kees van dongen,peinture,céramique,henri wiessing,hollande,pays-bas,france,marly-le-roi,sculptureÀ la présentation intitulée « L’autre Van Dongen », ajoutons quelques éléments. On apprend par exemple que le sculpteur espagnol Paco Durrio (1868-1940), après avoir été expulsé de l’impasse Girardon, a légué son four à Van Dongen (cf. Le Vieux Montmartre, n° 76, décembre 2006, p. 30). Par ailleurs, aux articles déjà répertoriés, il convient d’ajouter les suivants : de la main de Pierre Berthelot, « Les poteries de Jean Van Dongen » (Beaux-Arts, septembre 1929, p. 14), et de celle d’Ernest Tisserand, « La céramique française en 1928 » (L’Art vivant, 1er septembre 1928, p. 753-754 et illustrations p. 758), contribution que nous reproduisons ci-dessous.

    Ainsi qu’on l’avait déjà mentionné, le mensuel Ons Eigen Tijdschrift a consacré quelques pages à Jean van Dongen (novembre 1932, p. 21-23) sous la plume d’un certain Van den Eeckhout : « Jan van Dongen, pottebakker » (Jean van Dongen, céramiste). Cet auteur est probablement le journaliste H.P.L. Wiessing (1878-1961) dont le père avait épousé une dame Van den Eeckhout, nom sous lequel leur fils a publié maints papiers. Lié pendant de longues années à Alexandre Cohen, Henri Wiessing, qui a vécu et travaillé à Paris pendant plusieurs années entre 1902 et 1908, a peut-être fait la connaissance des frères Van Dongen par l’intermédiaire de l’anarchiste frison.

    jean van dongen,kees van dongen,peinture,céramique,henri wiessing,hollande,pays-bas,france,marly-le-roi,sculptureDans son article de 1932, Wiessing nous dit qu’il est resté de longues années sans revoir Jean. Il l’a connu alors que le jeune homme, après avoir rejoint Kees à Paris - il s’est d’ailleurs lui aussi essayé à la peinture -, travaillait dans le bâtiment. Le critique considère que les deux frères sont assez individualistes et bien peu expansifs. Avançons-nous donc à Marly-le-Roi au début des années trente : « Sur l’un des flancs de Marly se dresse un ‘‘atelier’’ ; après avoir emprunté un sentier en pente et être passé à côté de puits cimentés, on se retrouve devant la grange pollinisée de chaux et de plâtre où travaille Jean van Dongen. » Malgré les évolutions, et contrairement à son mondain aîné, ce dernier est resté « un artisan », s’ancrant ainsi dans l’âme française. « Il conçoit des figurines qu’il cuit ensuite : beaucoup de statuettes d’animaux, des vases de toutes formes, les grands pour le jardin et les petits pour les étagères ; il copie des œuvres d’art anciennes connues ou inconnues, se livrant à toutes les facettes du travail de la céramique. »

    JVD8.jpgLa photographie du four (ci-contre) que la revue reproduit ne donne qu’une idée partielle de cette sorte « d’énorme poêle allemand » en briques réfractaires placé au milieu de l’atelier. « Devant ce four, il y a un petit banc de bois brut. Dessus, à gauche, de l’argile enveloppée dans des chiffons humides. Juste au-dessus, on distingue la truelle avec laquelle, tout à l’heure, au moment de refermer sur l’ouverture béante une sorte de porte en pierre et en fer, Van Dongen scellera celle-ci à renfort d’argile (car lorsque la chaleur monte à plusieurs centaines de degrés là-dedans, il convient que le four soit fermé hermétiquement de tous côtés !). » Comme d’autres commentateurs, Wiessing, auquel l’artisan montre ses autres outils et moules, évoque un travail traditionnel non dénué d’influences égyptiennes. Malgré les siècles qui passent et les progrès de la technologie, l’homme aspire à acquérir la maîtrise des choses avec ses simples mains.

    jean van dongen,kees van dongen,peinture,céramique,henri wiessing,hollande,pays-bas,france,marly-le-roi,sculptureFernande Olivier (1881-1966, photo) a été une habituée de l’atelier du céramiste. Proche de Roger Karl (1882-1984), amant de l’ancienne compagne de Picasso, Paul Léautaud nous apprend que celle-ci, dans les années trente, séjournait de temps à autre chez « ses amis Van Dongen ». Le 24 août 1938, l’auteur du Journal littéraire nous rapporte une partie de l’entretien qu’il a eu avec elle la veille : « Elle sait que je connais Maillol. Je lui dis : ‘‘Mais dites donc, le Van Dongen chez qui vous allez, c’est le praticien de Maillol ?’’ Elle me répond : ‘‘Oui. Il est même bien content de l’avoir. C’est lui qui fait tout. Maillol sait à peine faire un bras. Maillol lui dit : ‘Tenez, arrangez-moi donc ce bras, là. Vous voyez ?’’’ De son côté, Maillol quand il parle de Van Dongen : ‘‘C’est un pauvre diable, qui ne sait rien faire. Je l’emploie par charité.’’ » (T. XII, p. 165 ; voir aussi T. IX, p. 52, 14 juin 1931).

    Laissons à présent la parole à Ernest Tisserand, cet écrivain qui, dans ses articles consacrés à l’art, a pu qualifier le Hollandais d’Égyptien du Nord. A-t-il publié un jour, ainsi qu’il se le proposait, un article sur Jean van Dongen sculpteur ?

     

    jean van dongen,kees van dongen,peinture,céramique,henri wiessing,hollande,pays-bas,france,marly-le-roi,sculpture

    La céramique française en 1928

    Jean van Dongen

     

     

    jean van dongen,kees van dongen,peinture,céramique,henri wiessing,hollande,pays-bas,france,marly-le-roi,sculptureC’est entre Marly-le-Roi et Saint-Germain, dans un coin où l’on pourrait se croire à cent lieues de Paris, que se dressent les ateliers de Jean van Dongen, sculpteur et céramiste. Ancien collaborateur de Durrio (auquel nous consacrerons sous peu une étude particulière), ayant débuté en 1904 à Alfortville, Jean van Dongen ne tarda pas à vouloir exercer son art pour ainsi dire en plein air. Cet art recèle trop de santé, trop de joie, trop d’expansion pour pouvoir être élaboré dans le resserrement progressif des proches banlieues. Nous nous abstenons ici – et le désordre voulu dans lequel nous présentons les céramistes le prouve bien – de faire des classifications, de distribuer des palmes et des médailles, mais s’il fallait attribuer à l’œuvre d’un céramiste le prix de bonne humeur, c’est sans doute à celle de Jean van Dongen que nous le décernerions.

    N’entendez pas par là que les pièces de Jean van Dongen sont traitées dans le mode comique ou que l’artiste lui-même présente un naturel particulièrement joyeux. Nous ne le croyons pas morose, mais c’est un homme sérieux qui fait des choses sérieuses, où la bonne humeur est interne, ainsi que la santé. En un mot, rien d’un art de décadence. Jean van Dongen est même le premier céramiste qui nous ait exprimé des craintes sur l’avenir de l’art qu’il aime entre tous. Il s’inquiète de voir employer tant d’or par plusieurs de ses confrères, estimant que la matière céramique est trop belle pour avoir besoin d’une parure de clinquant ; il déplore aussi que la céramique « soit devenue le refuge des ersatz du cubisme ». Nous citons son opinion sans la discuter, pour bien montrer les tendances de cet artiste qui, dans sa partie, oppose les méthodes des primitifs à celles des « décadents » et suit jalousement les premières, avec toute sa sincérité, tout son tempérament, toute son âme.

    jean van dongen,kees van dongen,peinture,céramique,henri wiessing,hollande,pays-bas,france,marly-le-roi,sculptureIl y a d’ailleurs deux artistes dans Jean van Dongen : un sculpteur, un céramiste. Nous traiterons plus tard de la sculpture céramique et nous le retrouverons alors. Disons déjà qu’il possède sur la plupart de ses confrères traduits en matière cuite, l’énorme supériorité de savoir ce que c’est que le feu, ses effets, le retrait et les déformations terribles qu’il apporte à l’œuvre modelée. Il sait concevoir son œuvre en tenant compte du four, le plus grand nombre des autres doivent accepter que les leurs y soient mutilées.

    Pour aujourd’hui, nous ne nous occuperons que du céramiste. Il est d’ailleurs puissant et savant, bien qu’il se défende d’être un homme de science. Comme nous l’interrogions sur ses recherches, sur ses secrets, il nous répondit un jour : « En céramique, il n’y a plus de secrets, il n’y a que des tours de main. Les progrès que nous pouvons faire sont lents et pénibles, car on ne saurait être à la fois un chimiste véritable et un artiste. Faire des essais sur des tessons et obtenir des résultats intéressants, cela nous arrive à tous lorsque nous nous en donnons la peine. Mais la difficulté commence quand il faut appliquer cet essai à la pièce véritable, difficulté telle que le plus souvent il faut renoncer à la surmonter. »

    jean van dongen,kees van dongen,peinture,céramique,henri wiessing,hollande,pays-bas,france,marly-le-roi,sculptureTechniquement, malgré son extrême modestie, Jean van Dongen est un des céramistes les plus avertis que nous ayons. Il a trouvé et décoré la faïence, le grès, la porcelaine et les terres réfractaires, en cuisant au bois dans un four du système L’Hospied qui lui permet d’obtenir et de maintenir toutes les températures nécessaires. C’est aux terres réfractaires que vont ses préférences. Il a été conduit à les employer et à s’y attacher par son art de sculpteur-céramiste. Les terres réfractaires n’ont pour ainsi dire pas de retrait et, bien cuites, elles offrent l’apparence de la pierre. Bien souvent, dans ses œuvres, des personnes pourtant renseignées ont même cru reconnaître une taille directe de la pierre. En poterie, les terres réfractaires se prêtent aussi à un tournage ou à un moulage facile et donnent aux émaux majoliques un accent très particulier.

    Jean Van Dongen, Kees Van Dongen, peinture, céramique, Henri Wiessing, Hollande, Pays-Bas, France, Marly-le-Roi, sculptureLes recherches techniques de Jean van Dongen ont donc porté essentiellement sur l’amélioration, la combinaison des terres réfractaires et l’adaptation des émaux aux matières retenues.

    Esthétiquement, il cherche à faire des choses simples, vigoureuses, amples. Il prétend qu’il ne fait rien de « bien nouveau » encore que toutes ses pièces accusent la plus forte personnalité. Grand admirateur des Persans et des Égyptiens (il en possède quelques pièces d’une beauté exceptionnelle), il s’est mis résolument à leur école, mais avec toute l’indépendance, toute la richesse débordante qui lui viennent de race.

    C’est ainsi que nous connaissons de lui de grands vases en terre réfractaire blanche portant un léger décor de lignes brisées d’un noir métallique, des vases et pots où il a employé un fond rouge-brun qui n’appartient qu’à lui, un plat jaune au large dessin étoilé noir métallique, un plat ondé chargé d’un fin poisson, dont l’inspiration, si l’on veut, peut se retrouver du côté de l’Égypte sinon de la Perse. Mais d’où viennent ces grands vases recouverts d’un seul émail bleu roi, nous dirons même bleu Marly, tant il est nouveau ? D’où viennent ces objets qui ne sont pas tout à fait de la sculpture mais qui échappent à la céramique de décor plan : les coupes-tortues, les serpents lovés ? D’où viennent ces vases au décor en relief, caravelles ou galères, que Jean van Dongen modèle avec amour et revêt d’émaux qui rappellent des couleurs profuses sur les côtes néerlandaises ?

    jean van dongen,kees van dongen,peinture,céramique,henri wiessing,hollande,pays-bas,france,marly-le-roi,sculpturePhysionomie singulièrement attirante, celle de cet originaire des plaines nordiques adapté aux mœurs et à l’esprit de notre pays, formé dans son art à l’école des vieilles civilisations méditerranéen- nes.

    L’abondance et la variété de son œuvre s’expliquent par les réactions de tous ces facteurs, unis par une forte volonté, retenus par une personnalité souple et généreuse.

    Malgré vingt-quatre ans d’efforts, Jean van Dongen ne se déclare d’ailleurs pas satisfait de son œuvre. Il rêve d’autre chose. Il voudrait mieux. Nous ne doutons pas qu’il ne nous donne encore, tant dans le domaine de la poterie que dans celui de la sculpture, des pièces inattendues, des choses surprenantes. Mais nous tenons à lui faire ici tous nos éloges pour ce qu’il a fait jusqu’à présent, avec une conscience et une indépendance pleines de mérite.

    jean van dongen,kees van dongen,peinture,céramique,henri wiessing,hollande,pays-bas,france,marly-le-roi,sculptureJean van Dongen s’est peu montré dans les expositions, jusqu’à présent, et nous espérons qu’il changera d’avis sur leur utilité. Nous ne connaissons guère que celle qu’il fit avec son frère, le peintre, chez Bernheim, avant la guerre, la vitrine qu’il envoya aux Indépendants, il y a trois ans, et l’Exposition de la « Crémaillère » en mai 1926. Son œuvre, avant-guerre, a été étudiée dans un article intéressant d’Alexandre Cohen, au Telegraaf, et dans quelques articles de Van der Pyl* puis de la revue Art et Maison. Ses œuvres sont en vente à la Crémaillère, chez Berberian, à la galerie Schotte (rue Saint-Georges), où il s’occupe en plus de la décoration générale – et nous aurons l’occasion d’en reparler. Elles se sont beaucoup répandues en Amérique.

    Nous quittons à regret cet artiste original et fort, nous réservant de revenir sur certains points que nous avons dû traiter un peu brièvement, lorsque nous serons venu à cette partie de nos études : la sculpture céramique.

     

    Ernest Tisserand, « La céramique française en 1928 », L’Art vivant, 1er septembre 1928, p. 753-754 et illustrations p. 758.

     

     

    jean van dongen,kees van dongen,peinture,céramique,henri wiessing,hollande,pays-bas,france,marly-le-roi,sculpture* Fritz René Vanderpyl (La Haye, 1876 - Lagnes, 1965, portrait par Ferdinand Desnos). Né à La Haye dans une famille bourgeoise, cultivée et catholique, il quitta son pays pour Paris en 1900 où, après de petits emplois, il fut tour à tour journaliste, poète, critique d’art, chroniqueur culinaire. Auteur de plusieurs recueils de poésie et d’ouvrages de réflexion sur l’art, il écrivait dans de nombreux journaux et revues dont Paris Midi, Paris Soir, Le Petit Parisien, Mercure de France, et L’Intransigeant.

    Les artistes lui étaient reconnaissants pour ses critiques même si parfois il froissait leurs ego. Jean Du Marboré, avec lequel Vanderpyl ne fut pas toujours très tendre dans ses articles, dit de lui en 1927 dans le magazine Mediterranea : « Une des sommités de la critique picturale d’aujourd’hui, F. Vanderpyl, se double d’un chaleureux poète d’une ardente vitalité. » Auguste Chabaud, dans une lettre à Vanderpyl datée d’octobre 1926, lui écrit : « Bravo Vanderpyl, poète subtil ! » au sujet de la parution de l’un de ses recueils. « Irascible, barbu et doux comme un mouton, Fritz Vanderpyl, comme on peut naître bossu, est né poète », ajoute Vlaminck qui le connaissait bien.

    signature de J. van Dongen

    jean van dongen,kees van dongen,peinture,céramique,henri wiessing,hollande,pays-bas,france,marly-le-roi,sculptureSon entourage parisien se composait de peintres (Vlaminck, Van Dongen, Chabaud, J. Marchand, Dunoyer de Segonzac…) mais aussi d’écrivains (Apollinaire, Paul Fort, Guy-Charles Cros…). Il a écrit des articles avec les uns, les autres ont illustré ses ouvrages.

    Curieux personnage que ce Vanderpyl. À sa demande, en 1915, il est naturalisé pour participer aux combats (on apprend dans une lettre de Du Marboré qu’il est promu dans l’ordre de la Légion d’honneur). Dans l’entre-deux-guerres, certains articles où il affichait ses opinions politiques ne furent pas toujours bien vus. Vlaminck le qualifia d'« arriviste à rebours ». Toutes ces années dans le milieu artistique parisien lui ont permis d’acquérir un certain nombre d’œuvres d’art, autant de témoins d’une époque où les artistes refaisaient le monde en inventant de nouveaux styles, leurs propres styles. Et Vlaminck d’écrire : « Et sur sa tombe on pourra graver cette épitaphe : il a vécu, il a aimé, il a écrit de beaux poèmes. Il a fait ce qu’il a pu. » (Caroline Barbaroux) Précisons que ce sont plus encore les positions de Vanderpyl pendant la Seconde Guerre mondiale qui ont dû lui susciter des inimitiés. À cette époque, il a collaboré, comme critique, à plusieurs publications et ne s’est semble-t-il pas opposé à la réédition de son essai L’Art sans patrie, un mensonge : le pinceau d’Israël. À ses débuts à Paris, sur lesquels il revient dans Le Guide égaré, il a été entre autres guide au Louvre. On relève dans sa poésie – bien plus mièvre que le personnage, elle n’a guère résisté au temps – quelques pièces en néerlandais, en anglais ou encore en allemand. (D. C.)

     

    Jean Van Dongen, Kees Van Dongen, peinture, céramique, Henri Wiessing, Hollande, Pays-Bas, France, Marly-le-Roi, sculpture

    toile de Jean van Dongen

     

     

  • Le retour de J. Slauerhoff en France

    Pin it!

     

     

     

    Le phrasé des mers 

     

     

    slauerhoff,éditions circé,france,hollande,roman,chine,mexique,traduction,voyage,marin,écrivain

     

     

    Pure coïncidence sans doute. L’année de la mort de Jan Jacob Slauerhoff (1898-1936) paraissait un roman de Georges Simenon dont le personnage central rappelle par bien des aspects, ainsi que le relève le biographe Wim Hazeu*, ce poète néerlandais : le huis clos « africain » 45o à l’ombre met en effet en scène Donadieu, un médecin de marine qui « ne se mêlait de rien, restait calme et serein, avec un soupçon de raideur qu’on attribuait aux origines protestantes de sa famille […]. C’était sa manie […] de s’occuper des autres, non pour intervenir dans leur existence, non pour se donner de l’importance, mais parce qu’il ne pouvait rester indifférent aux êtres qui défilaient devant lui, qui vivaient sous ses yeux, glissant vers une joie ou une catastrophe ». De même que le protagoniste issu de l’esprit de Simenon, Slauerhoff a servi à bord de bâtiments qui reliaient l’Europe à l’Afrique de l’Ouest ou effectuaient la ligne Java-Chine-Japon, montrant une réelle empathie pour son prochain, en particulier les passagers les moins bien lotis, tout en sachant garder slauerhoff,éditions circé,france,hollande,roman,chine,mexique,traduction,voyage,marin,écrivainavec la plupart d’entre eux une saine distance. Autre similitude : un usage maîtrisé de l’opium (« On savait qu’il fumait, lui, modérément d’ailleurs, deux ou trois pipes chaque jour. Peut-être l’opium était-il à la base de son flegme ? »). De constitution fragile, souffrant d’asthme depuis sa plus tendre enfance, le Néerlandais dégingandé – 1, 84 m pour guère plus de 65 kg – a souvent cherché une forme de soulagement dans les drogues jusqu’à ce que la tuberculose le terrasse. Et comment ne pas penser non plus à Slauerhoff en lisant la dernière phrase de 45o à l’ombre : « Quant à Donadieu, il faisait de nouveau les Indes, repérait les passagères en mal d’émotions et les initiait à l’opium, certains soirs, dans sa cabine. Mais le bruit courait qu’il n’en profitait jamais. » Grand séducteur, errant en permanence entre plusieurs maîtresses et amies – son mariage en 1930 avec la ravissante danseuse Darja Collin (photo ci-dessus) se traduira par une rapide désillusion –, il lui arrivait de se défiler alors que la femme à laquelle il s’intéressait n’opposait plus aucune résistance ou se montrait trop entreprenante.

    slauerhoff,éditions circé,france,hollande,roman,chine,mexique,traduction,voyage,marin,écrivainAuteur de trois romans, de vingt-cinq nouvelles, d’une pièce de théâtre consacrée à la grande figure de l’histoire coloniale batave Jan Pietersz. Coen (1587-1629), de critiques et d’essais - dans lesquels il se dévoile souvent et dont une part non négligeable porte sur des auteurs français du XIXe siècle et du début XXe –, de récits de voyage et de traductions, J. Slauerhoff demeure sans doute avant tout aux Pays-Bas un grand nom de la poésie de l’entre-deux-guerres : une œuvre qui regroupe environ cinq cents poèmes, une poignée ayant été écrits en français (voir le recueil Fleurs de marécage, 1929), quelques autres transposés dans cette même langue pour diverses revues ou anthologies, la dernière en date étant Poètes néerlandais de la modernité.

    Toutefois, c’est bien dans ses romans et certaines de ses nouvelles que ce fils de petits commerçants frisons a déployé toute sa force créatrice, laissé le plus librement cours à son imaginaire déroutant : par endroits hallucinée, sa prose charrie thématiques et motifs déjà omniprésents dans la poésie des premières années (l’errance, l’exil, la mer, la mélancolie, le démoniaque et la lutte face au démon, la fascination pour les mondes disparus et la décadence des civilisations, les âmes mortes, l’amour des îles, le statut de solitaire face à la masse, le désespoir amoureux, l’intemporalité…), fait une belle place aux mythes, à la veine fantastique, occulte et onirique. Slauerhoff, qui avait plusieurs ancêtres marins, nourrit ses pages d’images, de descriptions et de sensations récoltées aux quatre coins du monde, dans des villes portuaires, l’arrière-pays, et bien entendu en pleine mer. Son Journal, sa correspondance et ses impressions de voyage regorgent, sous forme embryonnaire, voire plus ou moins aboutie, de passages de ses futures œuvres en prose. Les fruits de ces expériences vécues loin du pays natal, l’homme tourmenté qu’il était les fond dans le creuset de ses multiples contradictions (personnalité tour à tour affable et insupportable, amant à la fois très jaloux et compréhensif) et de sa vaste érudition (la conférence qu’il donne à l’âge de dix-sept ans sur les lettres slauerhoff,éditions circé,france,hollande,roman,chine,mexique,traduction,voyage,marin,écrivainrusses subjugue ses camarades lycéens). Il suffit d’ouvrir son premier roman, Le Royaume interdit, pour saisir la singularité de sa perception du monde et de son art : sous sa plume, la Chine, Macao, Lisbonne, l’histoire coloniale du Portugal, la figure de Camões prennent un relief insoupçonné. La connaissance qu’il a accumulée sur ces divers lieux, cultures et sujets – pour s’être rendu sur place, pour avoir puisé aux meilleures sources : il suit l’enseignement de Robert van Gulik (sinologue, diplomate et écrivain), se lie d’amitié avec quelques érudits portugais, lit les ouvrages anglais, français, allemands les plus documentés… – ne bride pas son imagination, n’étouffe pas son talent, bien au contraire. Lui qui ne cesse de naviguer dans l’indécision – repartir en mer ou adopter un mode de vie bourgeois ; s’établir en Chine, à Tanger (ce qu’il fera un temps), au Costa Rica ou revenir aux Pays-Bas ; quitter tout territoire ou se réfugier sur l’île de Vlieland (île des Wadden) ; fuir les cercles littéraires ou côtoyer les amis écrivains ; s’engager à l’égard d’une femme ou succomber à celles que le hasard place sur sa route… – parvient, dans une sorte d’envoûtement, une fièvre visionnaire et un effort de concentration qui le laisse hâve, à délivrer une prose témoignant de convictions esthétiques affirmées. « Luxueux bon à rien », « négligé », « brouillon », « désordonné » : certains de ces qualificatifs, dont on a usé à juste titre envers Slauerhoff, par exemple en raison de l’illisibilité de ses manuscrits, et qui peuvent d’ailleurs se lire dans l’étymologie même de son patronyme, ne sauraient être de mise à propos de ses romans. Le flou, le flottement dans lesquels ils semblent baigner ne doivent rien à la nonchalance, écrire étant en quelque sorte pour le Frison d’origine vivre une expérience jusqu’au bout et revenir dessus en pensée.

     

    Slauerhoff et les femmes

     

     

    Soixante-quinze ans plus tard

     

    slauerhoff,éditions circé,france,hollande,roman,chine,mexique,traduction,voyage,marin,écrivainDepuis quelques années, les éditions Circé, basées à la fois dans les Vosges et à Berlin, font un effort pour que le lecteur français découvre, en format de poche, les romans et nouvelles de l’écrivain néerlandais. En 2008 paraissait, avec une postface de Cees Nooteboom, le roman posthume La Révolte de Guadalajara, l’année suivante le premier des trois romans du natif de Leeuwarden : Le Royaume interdit et, en 2010, une réédition légèrement revue du recueil de nouvelles Écume et Cendre, la première version donnée par les Éditions universitaires en 1975 étant devenue introuvable. Het leven op aarde, le dernier roman encore inédit en français et qui s’inscrit dans le prolongement du Royaume interdit, devrait paraître dans une année ou deux**, toujours par les soins de Claude Lutz – lequel, sensible au courant moderniste, a découvert l’écrivain grâce aux traductions allemandes –, sous le titre La Vie sur terre. Ne resteront dès lors inédites en français qu’une petite vingtaine de nouvelles, celles des recueils Het lente-eiland en andere verhalen (L’Île printanière et autres histoires, 1933) et Verwonderd saam te zijn (Étonnés de se trouver ensemble, 1987).

    Les trois titres offerts coup sur coup par les éditions Circé n’ont eu à l’heure qu’il est qu’un assez faible écho auprès de la critique. Seul Mathieu Lindon s’est, dans le quotidien Libération, arrêté sur chacun d’entre eux, intrigué par « l’œuvre étrange de cet étrange médecin et marin néerlandais » et « le nomadisme on ne peut plus déstabilisant » de ses personnages. Il écrit par exemple : « Le ton de Jan Jacob Slauerhoff est étonnamment clinique et, de fait, il ausculte un mysticisme sans véritable croyance et une révolution sans idéologie, privés de tout fondement théorique. Il a ce même lien de sèche lucidité à l’égard de sa propre intrigue, pourtant riche. Les événements surviennent comme des saisons sans que leurs acteurs aient conscience ni de ce qu’ils sont ni de ce qu’ils font. »

    slauerhoff,éditions circé,france,hollande,roman,chine,mexique,traduction,voyage,marin,écrivainDans un papier trop vite écrit, Camille Decisier (« La Révolte de Guadalajara », dans Le Matricule des anges, n° 98, novembre-décembre 2008) passe pour sa part à côté de l’essentiel, autrement dit la poétique de Slauerhoff, pour retenir sa supposée « réflexion sociopolitique » et s’emberlificoter les pinceaux dans des clichés (« une langue aussi nébuleuse que le hollandais »). La politique n’occupe en réalité qu’une place très secondaire dans l’œuvre du médecin-écrivain. Il est rapidement revenu de son enthousiasme du tout début des années 1920 – manifeste dans certains poèmes – pour la révolution bolchévique, estimant qu’il n’avait que trop « flirté avec la révolution ». Très vite, il a perçu la catastrophe que représentaient pour l’homme et le communisme et l’hitlérisme : « Hitler n’est pas une montagne qui accouche d’une souris. C’est une souris qui va accoucher d’une montagne, une montagne de malheurs », concluait-il par exemple dans un article de décembre… 1931.

    Soixante-quinze ans après le dernier passage de Slauerhoff en France, pays où il s’est rendu à maintes reprises et dont il a beaucoup pratiqué les femmes et la littérature, il est heureux qu’il y fasse enfin son retour, cette fois à travers ses œuvres les plus marquantes.

     

    Daniel Cunin

     

     

    La Chine et Macao

     

     

    * Wim Hazeu, Slauerhoff. Een biografie, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1995.

    ** Malheureusement, malgré la volonté de l’éditeur, ce projet n’a pu se concrétiser.

     

    Article paru à l’origine dans Septentrion, n° 4, 2012, p. 15-18.

     

    slauerhoff,éditions circé,france,hollande,roman,chine,mexique,traduction,voyage,marin,écrivain

    la revue De parelduiker, n° 4, 2018